vrijdag 30 maart 2018

Piet Paaltjens - Snikken en Grimlachjes. Academische Poëzie

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Lalito Klassiek


Een miskend genie

Piet Paaltjens werd 165 jaar geleden geboren als François HaverSchmidt (Leeuwarden, 14 februari 1835 – Schiedam, 19 januari 1894). Zijn jeugd in Leeuwarden noemde hij 'paradijselijk' en regelmatig bezocht hij zijn grootvader, die dominee was. Dat is ook van invloed geweest op zijn eigen beroepskeuze.

Het schrijven zat hem al zeer vroeg in het bloed. Zo schreef hij een gedicht op dertienjarige leeftijd en dit is het oudste wat van hem bewaard is gebleven.

HaverSchmidt heeft in Leeuwarden het gymnasium doorlopen en omdat hij toen pas zestien was, is hij nog een jaar in Leeuwarden gebleven, waarna hij in 1852 theologie ging studeren in Leiden.

In de Studenten-almanak van het jaar 1856 werden de eerste gedichten van Piet Paaltjens opgenomen en daarmee was deze nieuwe dichter 'geboren'. HaverSchmidt echter vertelde niet dat de gedichten uit zíjn pen waren ontsproten en bazuinde in het rond dat hij deze uit de literaire nalatenschap van ene Piet Paaltjens heeft mogen kiezen. De dichtende predikant heeft dit pseudoniem zijn leven lang gebruikt.

Toen zijn studie was afgerond heeft hij, met pijn in het hart, Leiden achter zich gelaten. Zijn studententijd noemde hij zijn gelukkigste jaren. Hij was vrolijk, had veel vrienden en klom in de studentensociëteit met regelmaat op de tafel om verzen voor te dragen. 
Over zijn vertrek uit Leiden vertelde hij:

'Ik gevoelde mij zoo diep ongelukkig, dat het waarachtig was of mij het bonzend hart zou barsten in den boezem. Ik bad om tranen en kon niet weenen. Zie, ik had mij zoo gansch en al met ziel en lichaam verpand en verkocht en overgegeven aan het studentenleven en bovenal aan de vrienden, die ik onder de studenten had gevonden, dat het voor mij was alsof ik moest sterven, neen, alsof ik levend zou moeten begraven worden, toen ik ook de laatste banden moest afsnijden, die mij hechtten aan mijn wereld. Goddank dat die ure voorbij is!'
(Dyserinck, 1908, p. 52)

Een gedrukte bundel


'De maan glijdt langs de ruiten
En blikt mij vragend aan.
'Wat moet dat, bleke zanger, -
In uw ooghoek glinstert een traan?'

Zo gij de maan niet zelf waart,
'k Zou zeggen: loop naar de maan. -
Wat mij het oog doet glinstren,
Dat gaat geen schepsel aan.'

In 1867 zijn de eerste gedichten door zijn buurman - die uitgever was - gebundeld en uitgegeven onder de titel 'Snikken en Grimlachjes' en het werd meteen een daverend succes.
HaverSchmidt heeft hiervoor de gedichten van zijn alterego Piet Paaltjens bij elkaar gezocht. De gedichten tonen een flinke dosis zwarte humor, bespotten romantische dweperij, maar ook gevoeligheid, zwaarmoedigheid en verdriet, wars van de sentimentaliteit die geschreven werd door zijn tijdgenoten. Het is misschien geen toeval dat hij dertien! gedichten heeft uitgekozen voor het hoofdstuk 'Immortellen', terwijl de nummering doet vermoeden dat zijn hele oeuvre bestaat uit 100 stuks. 

Het is opmerkelijk dat HaverSchmidt het boek opent met een 'levensschets' van Piet Paaltjens, waarin hij dus eigenlijk zijn eígen levensgeschiedenis schetst.
Met zijn prachtige stem was hij erg geliefd als verteller en voorlezer en tijdens deze optredens knutselde hij verhalen van een dubbelganger weer in de gedichten Van Piet Paaltjens.

De melancholieke HaverSchmidt kampte met perioden van diepe depressie en het leven was voor hem dan een zware dobber. Hij had niet de kracht om 's morgens zelf de slingers op te hangen in zijn depressieve gedachten.
De kerkgangers vonden dat hij erg veel over de dood preekte en dan erg somber overkwam. Dit resulteerde dan ook in de leegloop van zijn kerk.
Toen zijn vrouw overleed viel het leven hem zo zwaar dat hij in 1894 uit het leven stapte door zelfmoord.

Het boek bevat 24 gedichten, verdeeld over 3 hoofdstukken:
*Immortellen (1850 - 1852)
*Tijgerlelies (1851 - 1853)
*Romancen

Deze uitgave van Snikken en Grimlachjes is herspeld, wat het leesgemak absoluut ten goede komt, maar is wel gebaseerd op de eerste druk.
Achter in het boek is een fiks aantal pagina's opgenomen met annotaties, ter verduidelijking van woorden en uitspraken die authentiek zijn gebleven.

Dit boekje is voor mij een stukje jeugdsentiment en ik kan me nog menig gedicht herinneren uit de tijd dat ik op de lagere school zat. Destijds ging het alleen om het 'grappige' gedicht, maar nu ik het herlezen heb voel ik de melancholie, het vileine, de zwarte humor, maar zeker ook de sluimerende aanwezigheid van de dood. 
Zijn bekende gedicht De zelfmoordenaar is helemaal onderaan de recensie geplaatst.

Marita Mathijsen heeft een uitgebreide toelichting geschreven, waarin ze het leven en het werk van de auteur beschrijft, maar ook de humor in de literatuur van de negentiende eeuw.

Het loont echt de moeite om dit mooie bundeltje - uitgevoerd in hardcover -  te lezen en te herlezen, elke keer één gedicht tegelijk en het even te laten inwerken. Het is fantastisch om te ervaren hoe HaverSchmidt zijn gedachten heeft gecomponeerd en te ontdekken dat we anno nu eigenlijk niet zo anders zijn gaan denken.
De melancholie en ironie zijn ook heel invoelbaar in de volgende korte strofe:

"Wat kon zaliger voor mij zijn,
Dan, onder hels geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?"

Titel: Snikken en Grimlachjes
Auteur: Piet Paaltjens
Redactie: Marita Mathijsen
Categorie: Poëzie
Pagina's : 92
ISBN: 9789491982552
Uitgeverij Lalito
Serie: Lalito Klassiek
Verschenen: september 2017


De Zelfmoordenaar

In het diepst van het woud– 
‘t Was al herfst en erg koud –
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zo dof!
En zijn goed zag zo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan ‘t malen.

“Ha!” dus riep hij verwoed,
“’k Heb een adder gebroed
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!”
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
‘t Spattend slik zijn boordje bemorst schier.

En meteen zocht zijn blik
Naar een eiketak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op
en toen kon hij zich niet meer bemorsen.

Het werd stil in het woud
En wel tien maal zo koud,
Want de winter kwam. En intussen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn dooie gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der mussen.

En de winter vlood heen.
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor de zomer te wijken.
Toen dan zwierf – ‘t was erg warm –
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dat te kijken!

Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez eik is ‘t goed vrijen,
Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijden.

“Al mijn leven! van waar
Komt die laars?” riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zoo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.

Op zijn grijnzende kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.

Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op de rand van zijn zak
Van zijn vest zat een slak
Een erg slijmerige slak, stil te knagen.

In een wip was de lust
Om te vrijen geblust
Bij ‘t paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.
‘t Zag van schrik, zoo spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleken.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.