Bespreking
door Roosje
De
Bezige Bij
Sadistisch universum
*spoilers*
Ik
ga ervan uit dat de meeste mensen deze roman al gelezen hebben.
Onlangs
herlas ik al luisterend, want een fysiek boek lezen gaat me momenteel niet
makkelijk af, Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans. Velen
beschouwen deze roman als Hermans’ beste. Ik sta meestal nogal snel klaar met
mijn waarderingen over romans, maar waar het Hermans betreft, weet ik het
eigenlijk niet. Vroeger zou ik gezegd hebben: De tranen der acacia’s,
vanwege Hermans mistroostige opvattingen over WOII en de vermeende heldenmoed
der Nederlanders in die oorlog. Hij was een der eersten die de menselijkheid en
de moed van die Nederlanders in de oorlog al meteen na de bevrijding niet hoog
achtte.
Maar Hermans’ oordelen over mens en samenleving waren eigenlijk
sowieso niet erg optimistisch en positief. Tijdens het luisteren moest ik ook
denken aan iemand als Albert Camus, die met zijn roman De pest in het
huidige tijdsgewricht van corona en virale pandemie weer volop en vogue is, en
met name diens levens- en filosofieopvatting: de mens als Sisyfos, in zijn Le
Mythe de Sisyphe; het leven is zinloos en de mens tast als een blinde in
het duister, is als Sisyfos in die antieke Griekse mythe, die alsmaar een zware
steen de berg op rolt en net als hij denkt dat hij boven gearriveerd is,
dondert die zware kei weer pardoes naar beneden. Sisyfos laat zich niet uit het
veld slaan, weer opnieuw sjouwt en rolt hij die steen omhoog…etc. Camus’
levensopvatting is ten leste een optimistische, die van Hermans niet, hoewel
het einde van onderhavige roman zeer schrijnend is maar toch een sprankje hoop
toestaat, meen ik nu.
Wat
dit luisterboek extra interessant maakt, is dat Hermans het zelf voorleest.
Meestal wordt aan het begin van een luisterboek vermeld wie de voorlezer is.
Dat was hier niet het geval. Dat verwonderde me enigszins. En toen ineens viel
het me in door een heel licht spraakgebrek, Hermans kon de rollende ‘r’ niet
goed uitspreken en ineens wist het: het is Hermans zelf. Ook kun je een licht
noordelijke accent in zijn stem horen. Hij heeft lang aan de Groningse
universiteit gewerkt, niet met plezier overigens. Zijn stem klinkt vrij
sympathiek en doet geen overeenkomst vermoeden met zijn azijnpissende en
wrokkige karakter, als je dat karakter kunt noemen. Hermans is al een flink
aantal jaren niet meer onder ons, in zo’n situatie lijken de scherpe kantjes
van iemands persoonlijkheid wat af te kalven.
Alfred
Issendorf is een promovendus geologie, hij doet onderzoek aan meteorieten en
meteorietinslagen. Zijn promotor professor Sibbelee stuurt hem naar Finnmarken
in het hoge noorden van Noorwegen. Drie Noorse studenten vergezellen hem: Qvigstadt, Mikkelsen en
Arne Jordal; de laatste kent Alfred al en er bestaat een zekere vriendschap
tussen hen. Het onderzoek wil niet vlotten. Alfred is niet opgewassen tegen het
woeste landschap, de vaardigheden en zelfverzekerdheid van de Noren, het feit
dat de zon niet ondergaat; hij kan niet slapen, hij verdraagt de constante
aanwezigheid van muggen niet en ook kan hij niet dealen met menselijke
uitdagingen in de vorm van vijandschap, concurrentie en mannelijkheid. In het
sociaal darwinisme is hij de underdog en zo ziet hij zichzelf ook. Vanaf het
eerste begin, al in het citaat van Isaac Newton* merkt de lezer dat uit dit
verhaal niets goeds kan voortkomen: het zal de geschiedenis van een mislukking
worden. Ook spreekt dat uit het feit dat de portier van het geologisch
instituut te Oslo invalide is en uit de blindheid van professor Nummedal, die
Alfred van broodnodige luchtfoto’s van het gebied moet voorzien en wiens naam
natuurlijk ‘Niemendal’ betekent (is er een link met Odysseus’ Niemand in het
verhaal met de Cycloop? Misschien wel, ja, want Alfred weet eigenlijk niet of
deze professor een zielige fantast is of een keiharde leugenaar, een vileine misleider
à la Odysseus).
Alfred
wordt gedreven door zijn ambitie: hij wil iets gaan voorstellen in de
wetenschap. Pas dan zal hij een plaats veroveren in het leven. De wetenschap
kan bovendien het geheim van de wereld onthullen en hem in bescherming nemen tegen
de mensen tegen wie hij niet is opgewassen. Maar ook wil hij de goedkeuring van
zijn vader, een bioloog die jammerlijk en heel zieligjes verongelukt is, als
het ware wilde de vader te ver reiken naar het edelweiss dat hoog op de rots
groeide - hybris - en stortte toen zichzelf en zijn zoon in het verderf van een
mislukt en vergeefs leven. Bovendien heeft Alfreds moeder, een grote lieverd,
zich haar hele leven in het zweet gewerkt om Alfred en zijn zusje groot te
brengen.
Alfred
poogt zich op te trekken aan de groten der aarde, die de helse woestenij
trachtten te bedwingen: poolreizigers en Mount Everest-beklimmers in de periode
dat hij in Finnmarken rondzwalkt, maar moet gaandeweg bekennen dat hij de loser
is die hij niet had willen zijn. Hij is een loser ten opzichte van ieder ander
en ten opzichte van het universum. Hij is een dilettant in de wetenschap, in de
geologie, in het hoge noorden van Noorwegen. Hij is niet als de anderen
toegerust met skills van welke orde dan ook. Het enige waarvan hij -
onbewust - overtuigd is, is dat hij niets zal bereiken, ook al doet hij zijn
stinkende best.
Alfreds
onvermogen en zijn intense onzekerheid zijn deels het gevolg van zijn
subjectieve waarnemingen, ook al kan hij het een en ander ook
dieptepsychologisch duiden - dat Hermans voor hem -, maar anderzijds staat
Alfred Issendorf symbool voor dé Mens in déze Wereld, een Sisyfos, een
Elckerlyc. De mens staat niet bovenaan de evolutieladder, maar is in
tegenstelling tot het dier, tot de plant, tot de steen, niet in staat tot leven
overeenkomstig zijn natuur. Feitelijk is de mens de minkukel van de evolutie.
De mens heeft verstandelijke vermogens, de wetenschap, maar die helpen hem niet
verder; helpen hem van de wal in de sloot.
Als
een middeleeuwse Elckerlyc raakt Alfred alles kwijt: zijn fototoestel (die de
werkelijkheid verbeelden kan; écht? Denk aan Osewoudt in De donkere kamer van
Damokles, zijn kompas (de richtingaanwijzer in zijn leven; een veel te mooi
toestel voor zo’n wilde tocht), zijn vriend, en zijn vader was hij al kwijt.
Deels door eigen domheid, of onoplettendheid, of te wilde ambitie (het vinden
van een meteorietkrater), of egocentrisme of you name it.
Toch
eindigt het verhaal niet helemaal inktzwart. Weer thuis troost zijn moeder hem
en geeft hem het cadeau dat bedoeld was voor zijn promotie tot doctor in de
geologie, maar dat zit er voorlopig niet in en waarschijnlijk gaat dat nooit
gebeuren; na zijn vertrek uit Finnmarken slaat daar alsnog een meteoriet in.
Een cadeau dat eigenlijk nog van zijn vader is. Alfreds moeder doet me denken
aan de moeder van Frits van Egters uit Reve’s De avonden, die bessensap
voor rode wijn hield. Een beetje dom maar zo intens lief dat je er tranen van
in je ogen krijgt.
Met
bovenstaande doe ik Nooit meer slapen - de titel slaat op Alfred en zijn
Noorse vriend Arne - geen recht. De roman is overvol thema’s en motieven, de
camera viel me ook op, die in De donkere kamer van Damokles zo’n grote
rol speelt; de verlorenheid van de moderne mens in de natuur. Alfreds gezwoeg
tegen de berg op in een landschap zonder paden, tussen wolken muggen en
strijdend tegen de onnatuurlijkheid van het noordelijke zomerseizoen is zeer
beeldend. Iedereen die wel eens in de bloedhitte met ademgebrek - waarom ben ik
ooit gaan roken? - met een rugzak tegen een berghelling omhoog is gesjouwd
herkent zichzelf in hem - en herken je nu ook Sisyfos? -. Nooit lees je
daarover in verslagen van ontdekkingsreizigers, want ze zijn of dood of helden.
Misschien komt Alfred tot de conclusie dat helden niet bestaan?.
Een
belangrijk thema of motief, wat je wilt, is het gebrek aan communicatie, die
voor een deel veroorzaakt wordt doordat Alfred geen Noors spreekt en zich moet
behelpen van talen die evenmin zijn moederstaal zijn: Engels en Duits. Die
talen spreken de Noren evenmin goed, eigenlijk minder goed dan Alfred. Toch
zijn de Noren in het voordeel omdat zij in hun eigen land zijn. Maar niet
alleen de taal is een beletsel, dat is ook het verschil in cultuur, denk aan de
gravlaks. Daar wordt ook het een en ander over gezegd. Eigenlijk wil
Hermans zeggen: communicatie tussen mensen is sowieso gebrekkig en dat leidt
tot misverstanden, zoals zo veel dingen tot misverstanden leiden, die soms de
dood tot gevolg hebben. Het verkeerd lezen van een kaart, het ontbreken van
luchtfoto’s.
Nu
goed, wat ik feitelijk nooit doe maar nu dan toch wel; ik citeer zeer
uitgebreid uit Wikipedia, waar het zo mooi beschreven staat:
“Een netwerk van samenhangende motieven verleent de roman hechtheid
en de details functionaliteit. Onderzoeker Den Boef levert de volgende
inventaris:[44]
Wetenschap: omdat de roman een wetenschappelijke
expeditie beschrijft, is de wetenschap een regelmatig gespreksonderwerp van de
personages. Er vallen namen als Heiskanen (geoloog), Sauerbruck (chirurg), Buys
Ballot, Christiaan Huygens, Galilei.
Ontdekkingsreizigers: genoemd worden Columbus,
Zuidpoolpioniers Scott en Amundsen, Stanley en Livingstone, Thor Heyerdahl.
Oftedahl stelt dat geologen de laatste overgebleven ontdekkingsreizigers zijn.
Alfred zelf is van plan tijdens zijn reis een opzienbarende ontdekking te doen.
Alchemie: volgens Nummedal verloochent de ware geoloog
zijn afkomst van goudzoeker nooit helemaal. Alfred overdenkt dat hij 'de steen
der wijzen' tracht te vinden.
Vrijmetselarij: symbolen hiervan zijn bouwkundige en
architectonische voorwerpen zoals piramides, kathedralen, hamer, passer,
meetlint.
Sagen: passanten worden vergeleken met figuren uit de
Edda van Snorre Sturlason. Zie ook het motief Reuzen.
Klassieke mythologie:Aeneas en Dido, Alfreds moeder
heet Aglaia, in de Griekse mythologie de moeder van een koning. Ook overweegt
Alfred het trieste lot van een leraar Grieks, die slechts enkele leerlingen met
werkelijke interesse treft.
Psychoanalyse en zelfbeeld (spiegel): Qvigstad heeft
een omgekeerd oedipuscomplex: hij is alleen potent bij negerinnen, volgens hem
omdat hij in blanke vrouwen zijn moeder ziet. De Amerikaanse toeriste Wilma
legt Alfred uit dat mannen ritssluitingen bij vrouwen opwindend vinden omdat
dat appelleert aan hun verdrongen homoseksualiteit.
spiegel: Alfred ziet in de opklapbare bril van
Nummedal vier spiegeltjes, terwijl het instituut van Oftedahl geheel uit
spiegelglas is opgetrokken. Ook haalt hij voortdurend zijn kompas tevoorschijn
om in het spiegeltje daarvan te kijken.
Godsdienst: Alfred vindt zijn zusje Eva dom omdat zij
gelovig is, Arne heeft het over een boek getiteld Het gezicht van God na
Auschwitz, er is sprake van gebouwen met een religieuze functie (hunebedden,
kathedralen, piramides), Arne mijmert over een muggenhiernamaals met op een
hoge troon het mond-en-klauwzeervirus dat over alles de baas is, Alfred
overweegt dat zwarte Amerikanen strijden voor gelijke rechten onder leiding van
een dominee, vertegenwoordiger van de godsdienst die de verdrukking juist
legitimeert. In de gesprekken met Qvigstad en Mikkelsen worden ook nog een aantal
scheppingsmythen besproken.
Vis: gravlaks, zalm die enige tijd begraven is, zou
een doodsymbool zijn, Hvalbiff blijkt walvissenvlees te betekenen, bovendien
vangt Alfred eenmaal alleen honderden vissen in zijn net.
Kunst: herhaaldelijk worden wetenschap en kunst met
elkaar vergeleken; recensenten van romans, zoals de moeder van Alfred, worden
met oplichters vergeleken; als jongetje wilde Alfred fluitist worden.
Stenen: uiteraard verwijzingen naar meteorieten, maar
ook naar het Stenen Tijdperk met hunebedbouwers; mannen met het woord steen in
hun naam: Wittgenstein, Livingstone en Flintstone, bij de laatste speelt ook
het Stenen Tijdperk mee; Arne vertelt over de Noorse gewoonte een spoor met
steentjes te markeren.
Reuzen: het landschap wordt geregeld beschreven alsof
het door reuzen is gemaakt. Zo is het kloofdal een soort amfitheater voor
reuzen, is het net of een reusachtige hand de begroeiing van de berg heeft
weggemaaid en is Alfreds visnet precies een enorm spinnenweb.
Een klein land: herhaaldelijke vergelijking tussen
Nederland en Noorwegen over het nadeel klein te zijn.
Taal: Engels neemt een bijzondere plaats in, omdat de
Noren zich in die taal tegen Alfred richten. Ook probeert hij onderweg naar
Noorwegen iemand te helpen die Engels uit een boekje probeert te leren. Het
niet verstaan van het Noors leidt tot onzekerheid en wantrouwen bij Alfred, die
niet alles kan volgen wat zijn medereizigers tegen elkaar zeggen.
Vallen: Herhaaldelijk wordt op (bijna) vallen
gezinspeeld. De vader van Alfred stierf als gevolg van zijn val. Ook Arne
stierf als gevolg hiervan. Alfred scheurde zijn been open door zijn val.” (wikipedia)
In
deze roman zit veel meer humor dan in De donkere kamer van Damokles of
in De tranen der acacia’s. Als puber vond ik het niet gemakkelijk een
verhaal te lezen over zo’n paranoïde en pedante knul. Want ja, paranoïde is
Alfred ook natuurlijk, maar paranoia wil niet zeggen dat wat er gebeurt onwaar
is. Je kunt leiden aan achtervolgingswaan maar desondanks kunnen de
gebeurtenissen waar zijn.
Hermans
besteedt in deze roman ook veel aandacht aan het verschil tussen fictie en
werkelijkheid, aan het godsbestaan, aan ontologie. Wat is de relatie tussen
waan en voorstelling?
Wat
mij ook opviel: deze roman uit 1966 is opmerkelijk ‘modern’. We lezen
tegenwoordig in fictie veel meer ‘navelstarende jongens en meisjes’ die moeite
hebben met het leven of erin verstrikt zijn geraakt. Maar deze egocentrische en
pedante promovendus raakt niet alleen verstrikt in de weefsels van de
Schikgodinnen maar ook zijn zijn observaties waar, feitelijk. Het verhaal is
het persoonlijke verhaal van Alfred maar ook dat van de romanschrijver, Hermans
dus, die tegelijk commentaar levert op zijn hoofdpersoon en die hoofdpersoon
symbool laat staan voor elke mens. Alfred Issendorf is ook Willem Frederik
Hermans.
Enfin,
lezen nog maar een keer, deze roman uit 1966, en wat een uitmuntend auteur was
hij, Hermans. Dat een groot deel van deze roman autobiografisch is, laat mij
persoonlijk tamelijk koud, maar het geeft wel een sterke authenticiteit aan het
verhaal.
Overigens
is het concept van het sadistisch universum door Hermans zelf verzonnen
en beschreven. De mens leeft in een universum dat zich tegen hem keert. Je kunt
zeggen dat de hel als concept niet hoeft te bestaan want het leven op aarde is
al een hel, een sadistisch universum. Hermans was een pessimist. Camus, die
hierboven ter sprake kwam, gaf er nog een ‘gelukkiger’ draai aan, aan ons
zinloze leven.
*
Niet vermeld wordt uit welk geschrift van Newton; maar ik denk niet dat Hermans het zelf verzonnen
heeft; dat zou meer passen in roman van nu; Hermans gebruikte de werkelijkheid,
zijn autobiografie en feiten en voorvallen uit die tijd, zoals de beklimming
van de Mount Everest, om erover te reflecteren om de verwarring tussen feit en
fictie te boekstaven. Of misschien is het zo dat
feitelijkheid noch wetenschap de mens kunnen redden van de afgrond. Het einde
van de roman zou kunnen suggereren dat een beetje vader- en moederliefde dat
enigszins kunnen: de mens tot heil zijn, een klein beetje.
De auteur
Pseudoniem(en): Age Bijkaart, Prof. Dr. B.J.O. Zomerplaag, R.P.
Anastase Prudhomme, S.J.
Willem Frederik Hermans (Amsterdam, 1 september 1921 – Utrecht, 27 april 1995) was een Nederlands schrijver
van romans, novellen, verhalen, poëzie, toneelstukken en scenario's, alsmede
van essays, kritieken en polemieken. Daarnaast was hij actief als fotograaf en
maker van surrealistische collages. Hermans behaalde cum laude de graad van
doctor in de wis- en natuurkunde (1955, fysische geografie). Hij weigerde de
P.C. Hooft-prijs (1971), maar accepteerde wel de Prijs der Nederlandse Letteren
(1977), die hij uit handen van de Belgische koning Boudewijn ontving. Hermans
wordt met Gerard Reve en Harry Mulisch gerekend tot De Grote Drie, de drie
belangrijkste naoorlogse Nederlandse auteurs. (lees verder op wikipedia)
Auteur:
Willem Frederik Hermans
Titel:
Nooit meer slapen
Uitgever:
De Bezige Bij
Eerste
druk: 1966; mijn druk: de 25e, 1995 (en ik betaalde er maar liefst fl. 36,50
voor)
Aantal
pagina’s: 265
ISBN:
9789023401735