Bespreking
door Roosje
Uitgeverij De Bezige Bij
De
moderne Job: de mens opnieuw op de proef gesteld
*spoilers*
Op
een avond komen Tjalko Schokking en Henk Veenstra thuis van een
bestuursvergadering van hun voetbalclub. Voor hun flat zien ze de
acteur Haack thuiskomen en de rest van de flatbewoners juist naar
buiten komen. Twaalf in totaal. Twaalf maanden van het jaar. Twaalf
apostelen, discipelen, leerlingen. De twaalf tekens van de
dierenriem. Twaalf vruchten aan de Boom des Levens (1976: 66). Een
voetbalelftal plus één
reserve, de zieke jongen Wim (met dank aan Sandra!). Twaalf maakt de
cirkel rond; het getal van de voleinding, de volmaaktheid. Ze
worden naar een touringcar geleid en erin gestopt. Niemand heeft enig
idee wat er aan de hand is. Bij de bioscoop stappen ze uit en gaan
naar binnen.
'Ver
weg, toch helder verneembaar in de nacht barstte over de stad een
fanfare los an trompetten,'
(ib: 13): een gewaarschuwd man telt voor twee. Het is een drukte van
jewelste in de bioscoop, die instelling van klatergoud en nepbeelden,
die de werkelijkheid mooier kleuren dan zij is, waar het lastig is
feit en fictie van elkaar te onderscheiden en te scheiden. Niet voor
niets speelt de acteur Haack ook een grote rol; hij is acteur, hij
speelt het leven. Weer moet een gewaarschuwd man voor twee tellen
(hier ben ik, rdv, even aan het woord, niet Vestdijk).
De
wijze waarop Vestdijk zijn personages beschrijft, schildert zou je
bijna zeggen, is behoorlijk expressionistisch; lelijk dus eigenlijk,
hij spaart hen niet. Henk heeft een apengezicht, en Martha wordt
beschreven als iemand 'wier
lichaam (...) aan afgetrapte schoenen doet denken.'
(ib.: 18)
Het
is ook ambitieus een roman te schrijven waarin twaalf personages een
bijna even grote rol spelen. Op de achtergrond blijven een beetje: de
zieke jongen Wim, met een glansrol voor hem aan het einde; de
vriendinnen Aagje en Martha, meneer en mevrouw Kwets, die zich vooral
in de theologische disputen niet roeren; als rooms-katholieken mogen
zijn niet zelf denken en spreken over theologische kwesties. Een
hoofdrol is weggelegd voor met name de jonge mannen Henk en Tjalko,
voor de tandarts Van Schaerbeek, de acteur Haack. De
flatbewoners hebben overigens niet zo veel met elkaar op. Ze wonen in
hetzelfde gebouw, ze hebben ongeveer dezelfde sociale status.
Henk
en Tjalko beginnen te speculeren wat er aan de hand is. Als zij de
bioscoop binnengaan lijkt het om een reclamestunt te gaan van het
bioscoopbedrijf. Op de vloer en ook verder in het interieur is steeds
een grote letter M zichtbaar. Later vernemen we dat die van Michaël
is, de aartsengel, die ten strijde zal trekken tegen Satan op de
vlakte van Armageddon, maar ik dacht ook aan de M van Mefistofeles,
komt voor Faust als de duivel, een duivels personage, maar nergens
refereert Vestdijk hieraan, dus mijn fantasie kan me parten spelen,
maar het zou mooi kloppen in het vervolg van het verhaal. Henk
dat dat M staat voor de ‘stokoude
film’ M
met Peter Lorre. Tjalko denkt aan een droom. Een suggestie die ook
Haack heeft en die hij het hele verhaal volhoudt. Volgens Haack
dromen zij als collectief eenzelfde droom.
Ze
krijgen er een rode kaart - voetbalmetafoor -, waarmee mevrouw
Schokking, de moeder van Tjalko - moeder en zoon liggen behoorlijk
vaak met elkaar overhoop
- de meute naar de juiste plaats van bestemming tracht te leiden; op
de kaart staan ‘hermetische’
aanwijzingen
voor de weg en de te volgen route. Er is geen kortste weg en ‘alle
wegen leiden naar Rome’.
De rode kaart die een speler uit het (voetbal)spel trekt en uit het
(speel)veld, moet hier - paradoxaal - de weg wijzen. Tjalko heeft
gevoetbald, als mid-voor, en misschien doet hij dat nog, dat is een
beetje schimmig, want wat hij verder doet om in zijn levensonderhoud
te voorzien, is onduidelijk. Het voetbal, de voetbalmetafoor staat
m.i. voor het grotere Engelse cultuurgebied, dat door het hele boek
heen schijnt (letterlijk: licht geeft, verlicht). Fair play,
fijnzinnige humor (die in deze roman ook van de kant van Vestdijk
komt), intelligentie, vrijheid, Shakespeare - het toneelspel van
Haack, die Hamlet had willen spelen maar het nooit heeft mogen doen
-. Het Duitse cultuurgebied wordt angstvallig buiten beschouwing
gelaten; alleen een enkele vermelding van Goethe cum suis. Niet
toevallig, denk ik. Vestdijk begon in november 1940 aan deze roman,
maar voltooide hem pas in 1948. Hij heeft een groot deel van WOII
vastgezeten in Sint-Michelsgestel, door toedoen van de Duitse
overheersing natuurlijk. De Engelsen hadden tijdens WOII uit Duitse
handen kunnen blijven. Vestdijk had niet veel op met de Duitsers na
WOII. Ervoor wel, denk maar aan een titel als Else
Böhler,
Duits dienstmeisje.
Nu
ik toch steeds van de hak op de tak spring, de paradox
is
in deze roman het leidende vormbeginsel en in zijn slipstream de
vermenging, de verwarring van werkelijkheid en fictie. Alles is
paradoxaal en wat is waarheid en wat is verzinsel? Feit en fictie
maken ook deel uit van die paradox. IL Pfeiffer heeft een grote
voorganger.
Het
is een drukke en chaotische bedoeling. In de loop van het verhaal
wordt de chaos alsmaar groter, de dreiging ook. Henk houdt oren en
ogen open en maakt notities om later een groot stuk voor de krant te
schrijven. Hij is journalist. Op het eind merkt hij dat hij zijn
notitieboekje is kwijtgeraakt. Daar is een reden voor. (De kellner
zal hun geheugens wissen.)
Vreemde
dingen gebeuren. Er komt een Engelsman (sic!) met hen praten, een
vrijbuiter, die aan alles lak heeft, hij beweert aan het begin van de
17e eeuw geboren te zijn; Wims dode herdershond Wanda duikt op; en
ook een gestorven oudoom, die later misschien toch geen oudoom lijkt
te zijn, van de oude dominee Van der Woght.
Uiteindelijk
loopt hun route uit op een groot station, een enorm
spoorwegemplacement (heeft Vestdijk gedacht aan de treinen die in de
oorlog naar het oosten reden, naar de vernietigingskampen?), met
ouderwetse stoomtreinen en drommen mensen, of zielen, of schimmen,
maar alleen van hen die na 1600 geboren zijn (soort van humor).
‘Blijkbaar
waren zij de grens van een nieuwe wereld genaderd...’
(ib.: 50)
Henk
heeft op eigen houtje een rondje gemaakt en aantekeningen gemaakt,
hij lijkt de chroniqueur van het verhaal, maar is dat niet werkelijk.
Later tijdens de biechten geeft hij aan dat hij met zijn stukjes voor
de krant liegt. Hij legt dat niet goed uit, maar bedoelt vermoedelijk
dat hij de werkelijkheid niet altijd kan of mag schrijven. Ook hier
is weer een connotatie met de paradox van feit en fictie. (Een roman
is fictie, maar kan veel waarheid bevatten, vrij naar Kierkegaard:
men kan de waarheid liegen).
Zij
worden naar een wachtkamer gewezen, nadat zij een grote bibliotheek
zijn gepasseerd, met alleen - zo blijkt later - bijbels. Een bijbel
gaat met het gezelschap mee en wordt in een later stadium uitgebreid
geraadpleegd door de dominee en Van Schaerbeek. Ze hebben ook niet de
vereiste witte kleren, lijkwades vermoedelijk. Zij lijken een status
aparte te hebben ten opzichte van de andere zielen. In die wachtkamer
zijn maar liefst vier kellners (ja, toen nog met twee maal ‘l’).
Het hoofd is Leenderts, de oberkellner (een Duits woord, sic!), een
vetzak, een gemenerd; er is een aardige en vrolijke kellner (dat is
de kellner uit de titel!) die het gezelschap dient, serveert en van
advies voorziet, hen redt
feitelijk (en nog twee, een soort entourage), tenminste zo lijkt het:
paradox. De Redder, de Saviour.
Hij schenkt hun water uit een blauw emaille waterkan en dat water
verandert terstond in wijn als het uit de kan stroomt. De inhoud van
de waterkan is onuitputtelijk. En als de wijn is in man, is er ook de
waarheid in hem: dronken mensen en kinderen spreken immers de
waarheid.
Zij
zitten met hun twaalven in de wachtkamer, maar waar wachten ze op?
(Wachten ze op Beckett’s
Godot?; grapje) Haack blijft tot op het laatst vasthouden aan zijn
droom en misschien is hij degene die het meest verandert door deze
ervaring, ‘geestelijk
groeit’ zouden
we nu zeggen.
Haack
is een homo en dat verbergt hij niet en ook weer wel; daar is de
paradox weer. Hij schaamt zich ervoor; hij voelt zich een
geperverteerde (denk ook aan Kellendonks Mystiek
lichaam).
Een vrouw werd verliefd op hem en hij moedigde haar eerst aan, omdat
hij gewoon en gezond wilde zijn maar moest haar daarna toch van zich
afstoten. Zij trok dat niet. Hij voelt zich dubbel schuldig. Ook zijn
toneelspel heeft iets paradoxaals. Het verbeeldt de werkelijkheid,
door fictie weliswaar (Kierkegaard!), bijvoorbeeld door de grootste
dramaschrijver ‘ever’
Shakespeare,
maar ervaart dat het louter spel is. Hij kan zich niet verbergen in
zijn rol en doet dat toch weer wel. Een prachtige scene is er in het
boek wanneer Haack aan de wandel gaat en een schedel ziet opgraven,
van Yorick, meent hij, uit de Hamlet.
Hij is tot het uiterste geroerd en ontroerd. Hij weet zeker dat hij
verdoemd is. Overigens
deed het uitstapje van Haack en vooral de soort van ‘straf’
die hij
ontmoet, me zeer sterk denken aan 1984
van George Orwell, dat Vestdijk misschien net gelezen zal hebben.
Daarin worden mensen gestraft met de verwerkelijking van hun grootste
angst.
In
die wachtkamer speelt misschien het grootse
deel van de roman zich af. Men is moe, men raakt dronken, ook de
geheelonthouder Van Schaerbeek, alleen de jongen niet. De jongen
heeft tbc; zijn moeder is zijn jas vergeten; hij krijgt tweemaal een
jas van Haack, die op het laatst alleen zijn boordloze en niet al te
schone hemd nog over heeft; bijna uitgekleed tot op het bot. De
jongen gaat steeds meer hoesten, en ook steeds meer bloed opgeven.
Zijn moeder lijkt hem niet te troosten, niet te verzorgen, zich geen
zorgen te maken. Haar man en zij hebben de jongen naar het sanatorium
gestuurd; blijkbaar vonden zij dat voldoende zorg. Hun enig kind
lijkt hen weinig te deren. Ik geloof dat ik dat ongeveer de grootste
zonde vond, al vestigt Vestdijk er nauwelijks de aandacht op, behalve
misschien op het allerlaatst. Dan blijkt de jongen tot de gereddenen
te horen, samen met de hond. De hond loopt links van de kellner, de
jongens rechts, ‘De
natuur hernam haar recht.’
(ib.: 230)
Het
speculeren over wat er gaande is, bereikt het hoogtepunt. Er zijn
drie opties: een stunt van het bioscoopconcern, maar daar gelooft
bijna niemand in. Haack houdt bij zijn collectieve droom, daarom
wordt zijn angst ook steeds minder. De meesten vermoeden dat er
zoiets als het laatste oordeel bezig is, de jongste dag, het einde
der tijden - hun horloges zijn verdwenen, de klokken op het station
zijn verdwenen - de apocalyps - dat laatste woord gebruikt Vestdijk
overigens niet.
Er
volgen vele passages over theologische en wellicht ook over
‘ontologische’
kwesties:
zonde en straf, hel en hemel, voorbeschikking (predestinatie),
erfzonde; over het verschil tussen roomsen en protestanten; over het
wezen van God: is Hij feilbaar? Is Hij onvolmaakt? Maakt God fouten?
En wat is de relatie tussen God en mens? Ik geloof zelf dat die
laatste vraag het meest fundamenteel is. Dat is voor een deel waar
deze roman over gaat. Daar geeft ook de kellner geen afdoende of
begrijpelijk of laten we zeggen geen intellectueel, antwoord op.
Hierin viert de paradox hoogtij, net als trouwens in een ‘geloven’
als het
boeddhisme en het taoïsme: alleen via de paradox kunnen we dieper
doordringen tot de waarheid.
Laat
ik zeggen hoe ik het begrijp. In de bijbel staat dat de mens naar
Gods evenbeeld is geschapen, door God. In het Oude Testament heeft
God een directe relatie met zijn uitverkoren volk, ook met de mens
individueel. Dat moet je letterlijk nemen én
overdrachtelijk. Er bestaat een directe verwantschap tussen de Hoge
en de mens. Geen God, dan ook geen mens. Vervloek je God, vervloek je
ook jezelf, zo direct is die band. Het gaat over de
ontstaansgeschiedenis, de ontstaansmythe van de westerse wereld. Het
is het zichtbaar maken van onze afstamming, van ons leven in het
westen. Ik zie dat heel ruim. Het is geen nauwe theologische
opvatting. Deze ontstaansmythe bestaat ook als je niet in God, in
engere zin, gelooft.
Geen
idee of ik het een beetje duidelijk heb kunnen maken, wat ik bedoel.
Ik
heb begrepen dat een aantal mensen de theologische stukken maar
moeilijk trekt. Dat kan ik me voorstellen; het is niet helemaal meer
van deze tijd. Ik zelf heb een flinke historische achtergrond en kan
die theologische praat uitstekend volgen; IL Pfeiffer zou zich
hiermee ook op zijn gemak voelen, denk ik. Daarmee niet suggererend
dat ik me meet aan Pfeiffer, noch aan Vestdijk (grapje).
Maar
je kunt die theologie ook opvatten als een manier om na te denken
over het leven en de dood, het bestaan en het niet-bestaan, over een
goed leven leiden en over zondigen, een leven leiden met meer fouten.
Wat is de functie van liefde? Niet alleen het verstand en de moraal
bepalen je leven. Juist niet. De rooms-katholieken zijn in het
voordeel bij de protestanten omdat zij het geloof niet intellectueel
benaderen maar via het hart en via de overlevering en de lessen van
wijze mensen (o.a. de pastoor, als het goed is). De protestanten zijn
degenen - de joden trouwens ook, maar er zit geen joodse flatbewoner
bij - die alles in het geloof en in de Schrift zelf kunnen en mogen
onderzoeken; geen enkele vraag is verkeerd of misplaatst. Ook de
vraag of God onvolmaakt is, mag gesteld worden. Maar al is het
antwoord bevestigend, verloochening van die God is een ander ding.
Verloochening van Iemand, zoals de kellner Hem noemt, zijn
vervloeking, zoals Leenderts eist, kan onmogelijk gedaan worden
zonder jezelf als mens te verloochenen en te vervloeken. Als je
bestaat, kun je niet niet-bestaan, vrij naar Descartes (dat verzin
ik, niet Vestdijk).
Het
biecht-gedeelte is vrij makkelijk te volgen en een logische handeling
in het licht van het idee van het laatste oordeel. Wie is de grootste
zondaar? Van Schaerbeek misschien, met zijn dubbele overspel en de
onderdrukking van zijn vrouw. Kwets, die zijn balansen vervalst, of
mevrouw Kwets, die totaal niet lijkt te geven om haar zieke kind? Het
doet er niet zo toe. Hebben zij ervan geleerd? Ja en nee. Als zij
ontsnapt zijn aan de hellehand van Leenderts, heeft Van Schaerbeek
spijt van zijn loslippigheid tijdens de biecht en hij vermoedt dat
zijn vrouw toch niet dood zal zijn; hij hoopt van niet, want dan moet
hij misschien een van de meisjes trouwen? Haack en Wim hebben het
meest geleerd, denk ik. Haack is niet bang meer en Wim wordt direct
opgenomen in de hemelse gelukzaligheid, samen met zijn hond. En wat
vooral gebeurd is dat zij elkaar hebben leren kennen, zij elkaar
hebben leren respecteren, dat er liefde over hen gekomen is en
verdraagzaamheid daaruit lijkt me het evangelie te bestaan, het
Nieuwe Testament).
De
afloop, het einde van het verhaal lijkt aanvankelijk uit te lopen op
een anticlimax. Het reisgezelschap (vrij naar Tolkien, haha) staat na
een lange indrukwekkende nacht weer buiten, zij voelen zich moe maar
niet voldaan. Er volgt een soort acid-trip
door de stad, onder invloed van lsd of een hallucinerend middel -
Vestdijk gebruikte zelf, geloof ik, af en toe opium tegen zijn
depressies; hij was arts, hij kon zichzelf medicijnen voorschrijven.
En voor hun flat wacht hun de kellner, die uitlegt wat er gebeurd is,
een modern Job-verhaal zou je kunnen zeggen. Het twaalftal is op de
proef gesteld, of was object van een experiment tussen Vader en Zoon.
Ook dat zou een anticlimax kunnen zijn als niet het einde super
ontroerend en intens is: de tenhemelopneming van Wim en Wanda. Ik
kreeg in ieder geval tranen in mijn ogen.
Vlak
voor het einde antwoordt de kellner: het was in zekere zin een droom;
‘Ik
ben de enige werkelijkheid in dit alles.’
(ib.:
226), een zin die zo uit het Nieuwe Testament lijkt weggelopen. En
het was niet het laatste oordeel, het laatste oordeel gebeurt iedere
seconde; veel zielen oordelen zichzelf; deze nacht bent u geoordeeld,
zegt Hij; het was geen vergissing, het was mijn werk, zegt de
kellner, de Jezus. De ultieme paradox: het is er niet en het is er
wel.
De
getallensymboliek is hier zeker aanwezig maar het is een beetje een
spel: de twaalf, daar heb ik het al over gehad; je zou deze mensen
inderdaad kunnen zien als Christus’
discipelen.
De 6, van de 666, het getal van de duivel; Leenderts die zegt te
zullen martelen met sommen waarvan de uitkomst geen 6 mag zijn, omdat
dat de triple 6 zijn getal is (humor); 12 is ook 2 x 6. De 6 monsters
die Leenderts troon dragen.
Het
1000-jarige rijk natuurlijk; perron 500, als de helft van 1000.
Dante’s
hel natuurlijk; ik vind dat Vestdijk het verhaal zeer gruwelijk en
zeer visueel heeft beschreven; de mondjes en zo die de vloer vormen,
die het bloed opsabbelen of opslurpen. Ik zelf moest toch ook heel
veel aan Jeroen Bosch denken met zijn net zo gruwelijke uitbeelding
van het laatste oordeel, van hel en hemel.
Ik
zie er zo de film van voor me: De kellner en de levenden.
Dat
Leenderts hun milde martelingen voorspiegelt, waarvan ik dacht: wat
is het verschil met het gewone, ‘echte’
leven?
Ik moest ook denken aan Sisiphos, de mythe die Camus gebruikt om het
leven te verbeelden, inhoud te geven. Kortom, hoeveel verschil is er
nu eigenlijk tussen hel en het echte leven? We leven al in een hel,
maar die noemen we leven. O, ja, ik moest ook nog denken aan Edgar
Allen Poe
(tweede couplet):
Of
a surf-tormented shore,
And
I hold within my hand
Grains
of the golden sand-
How
few! yet how they creep
Through
my fingers to the deep,
While
I weep- while I weep!
Them
with a tighter clasp?
One
from the pitiless wave?
Is
all that we see or seem
But
a dream within a dream?
Ik
heb dit boek voor de derde maal gelezen. De eerste keer toen ik een
puber was en gecharmeerd was van het magisch realisme. Je kunt deze
roman met een beetje moeite wel in deze literaire categorie plaatsen.
Wikipedia noemt het ook: een eschatologische fantasyroman.
Eschatologie slaat op het eindpunt van de (christelijke) wereld: het
einde der tijden, de jongste dag, de opstanding en de uitverkiezing,
de scheiding van de bokken en de schapen.Vroeger
vond ik het een mooie roman van een oer-Hollandse apocalyps. Pas deze
keer heb ik veel meer doorgrond van dit verhaal. Het
is geen makkelijk boek; Vestdijk is zelden makkelijk, maar ik ben er
heel diep ingedoken en heb me laten overdonderen, totaal laten
overmeesteren is dichterbij de waarheid, en ik heb me laten ontroeren
door dit verhaal. Moeilijk maar heel mooi. Een roman die je
waarschijnlijk vaker moet lezen om de bodem ervan te kunnen raken.
Simon
Vestdijk (1898-1971) studeerde in Amsterdam geneeskunde en werkte als
arts en scheepsarts. Ter Braak verleende hem de veelzeggende bijnaam
'de duivelskunstenaar': er zijn weinig auteurs in ons taalgebied die
op zo veel gebieden thuis zijn als Simon Vestdijk. Niet alleen
beslaan zijn verzamelde gedichten drie dikke delen poëzie, ook
schreef hij vele essays, novellen en meer dan vijftig romans.
In 1932
maakte hij zijn schrijversdebuut met de bundel Verzen. Kort daarop
werd zijn eerste novelle, De oubliette (1933), uitgegeven. In
hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat
aanvankelijk onuitgegeven blijft maar de basis zal vormen voor de
eerste vier delen van de Anton Wachter-romans. Als eerste wordt in
1934 Terug tot Ina Damman gepubliceerd bij Nijgh & van Ditmar.
Deze uitgever en uitgeverij De Bezige Bij zullen tot Vestdijks
overlijden in 1971 zijn totale romanoeuvre uitgeven.
In 1951
ontvangt Vestdijk de P.C. Hooft-prijs voor De vuuraanbidders. In 1955
wordt hij Ridder in de Orde van Oranje-Nassau en ontvangt hij de
Constantijn Huygens-prijs van de Jan Campertstichting voor zijn
oeuvre, dat op dat moment zo'n 80 titels telt. In 1957 wordt hij voor
het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de
Nobelprijs. In 1964 verleent de Rijksuniversiteit van Groningen hem
een eredoctoraat in de letteren. In het voorjaar van 1971 wordt hem
de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan
ontvangen overlijdt hij te Utrecht.
Titel: De
kellner en de levenden
Verschenen:
deze editie 2010, oorspronkelijk 1949