dinsdag 31 december 2019

Meta Gemert - Terug naar Mokum. Herinneringen van Henk en Wim Gemert 1896-1926

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Van Maaskant Haun


'I am he as you are he as you are me and we are all together'
-Uit: 'I am the Walrus' (Magical Mystery Tour), John Lennon, 1967

Heimwee overwint

Met Terug naar Mokum heeft Meta Gemert (Leiden, 1951) - historicus, auteur en uitgever bij Uitgeverij Van Maaskant Haun - een bijzonder fascinerend stuk familiegeschiedenis tot leven gebracht.

Al jong wist Gemert dat de broers Henk (1896-1979) en Wim Gemert (1904-1977, haar vader) bezig waren met het schrijven van hun memoires, maar pas lange tijd na het overlijden van de broers werd haar interesse gewekt en las ze het nagelaten manuscript, met als titel Tempo Doeloe*.
Zo'n 170 A4-tjes getuigen van hun turbulente levens en Gemert had een behoorlijke kluif aan het lezen ervan, omdat het niet altijd coherent geschreven bleek. Maar na herlezing van het pak papier kwam het idee bovendrijven om het te bewerken tot het boek dat ik met zoveel plezier heb gelezen.

Daar Henk zijn hele leven heeft beschreven en Wim op zijn zesentwintigste was gestopt met schrijven, beslaat Terug naar Mokum de periode van pakweg 1896 tot 1920. De uiteindelijke vorm van het boek is niet chronologisch, maar circulair, zodat het verhaal eindigt waar het is begonnen. De slang bijt zich in de staart en puzzelstukjes vallen naadloos op hun plaats.

De grote charme van dit boek is de klare taal die functioneel wordt gebruikt. Je hoort de jonge mannen daardoor hun verhaal vertellen, verhalen die je doen lachen om de strapatsen die ze uit hebben gehaald. Maar ook verhalen die een glimlach ontlokken, omdat het jongens waren die hun warme hart op de juiste plaats droegen.

Wanneer Wim in 1920 zestien jaar oud is, is het zeven jaar geleden dat het vaderloze gezin vanuit Amsterdam is verhuisd naar Drenthe, waar zijn moeder een pension in Frederiksoord bestiert en met strikte hand de kostgangers in het gareel houdt. De verhuizing van het stadsjongetje naar het platteland zorgt voor bittere herinneringen. Hij had er een moeilijke start.

'(Naar school) was een wandeling van twintig minuten. Op de eerste schooldag liep na vijf minuten al de hele school achter hem aan. Ze jouwden hem uit [...] Voordat hij bij school aankwam, was hij door de menigte als boksbal gebruikt. [...] Achteraf was het een beetje dom geweest van moeder om hem zulke stadse kleding aan te trekken. [...] De lokale jongens droegen manchesterbroeken tot ver over de knie, een boerenkiel, zwarte gebreide kousen en klompen en ze hadden een boerenpetje op hun hoofd.'

Als na een ziekbed van drie jaar zijn oudere broer Gerard overlijdt - Wim heeft gedurende die periode een groot deel van de zorg over moeten nemen - laat zijn dood een groot gat achter en besluit Wim naar Amsterdam terug te gaan om daar werk te zoeken. Tijdelijk trekt hij in bij zijn oudere zus Martha en hoewel het vinden van werk zo snel na het einde van de Eerste Wereldoorlog lastig blijkt, mag hij examen doen bij de marine, wordt daar aangenomen als leerling-monteur en, inmiddels zeventien jaar oud, tekent hij voor twaalf jaar en treedt in de voetsporen van zijn overleden vader. In november 1925 vaart Wim voor de eerste keer het zeegat uit, maakt snel promotie en vele reizen zullen volgen.

Voor zijn broer Henk wil het vinden van werk niet zo vlotten. Bij de marine is hij eerder afgekeurd, maar ook zijn eigen wangedrag in eerdere werkkringen heeft zijn sporen nagelaten. Hij besluit om zijn geluk te beproeven bij de koopvaardij. Deze bedrijfstak heeft flinke klappen opgelopen door de oorlog, waardoor er weinig vacatures zijn, maar wanneer hij het geluk aan zijn kant heeft en een baan vindt, ontpopt Henk zich tot een gedisciplineerde en harde werker. Met de SS Vondel vaart hij in 1911 - het jaar dat zijn vader overlijdt - het ruime sop tegemoet, op weg naar Indië. Hij heeft het hart op de juiste plaats, maar het blijft een baldadige knul die velen het hoofd laat schudden.

'Moeder was (vroeger tt) af en toe ten einde raad, want ondanks alle disciplinaire maatregelen was dit joch niet in het gareel te houden.
Hij had een prachtig pak gekregen en nieuwe schoenen. De eerste zondag ging hij er parmantig mee de straat op. Maar o, de aantrekkingskracht van het water. Aan de Van Lennepkade lagen altijd tjalken waar je zo makkelijk op en af kon springen. [...] Hij wipte van de ene boot op de andere en terug. Plotseling struikelde hij over een losgeraakte veter en dook voorover de plomp in. Alleen zijn voeten staken nog boven het water uit.'

Ook voor Henk volgen er vele reizen over de zeeën van de aardkloot. Het zijn turbulente tijden. De eerste keer dat hij de evenaar passeert, krijgt hij een behoorlijk heftige ontgroening met blijvende gevolgen. Onderweg loopt hij malaria op en hij ontduikt de plicht om het leger in te gaan. Bij wijze van detentie mag hij voor zes jaar tekenen bij de marine.

Het ongeluk van Gerard, die halsstarrig blijft weigeren om naar de dokter te gaan, met uiteindelijk als gevolg dat hij drie jaar lang op bed verpleegd moet worden en ten langen leste sterft, drukt een grote stempel op het gezin en aan het avontuur op het Drentse platteland komt een einde. De heimwee overwint.

Een grote buiging voor Meta Gemert die van een dikke bundel aantekeningen dit boeiende en beeldende boek heeft geschreven. De tijd waarin de gebeurtenissen zich afspelen en de mores die destijds gebruikelijk was, zijn magnifiek beschreven en daardoor een heel aangename leesbeleving. Van toegevoegde waarde zijn de vele foto's die in het boek zijn opgenomen.

Een kostelijke literaire bewerking van de memoires van twee broers die zoveel hebben beleefd en zoveel prachtige verhalen hebben vastgelegd. Meeslepende verhalen die de lezer bij de hand nemen terug in de tijd, naar Nederlands Indië, Amerika, Afrika en.... Mokum aan het begin van de twintigste eeuw.

*Tempo Doeloe; Maleis voor 'de oude tijd'

Titel: Terug naar Mokum
Ondertitel: Herinneringen van Henk en Wim Gemert 1896-1926
Auteur: Meta Gemert
Pagina's: 240
Illustraties: Zwart-wit foto's
ISBN: 9789081786102
Uitgeverij Van Maaskant Haun
Verschenen: november 2011

zondag 29 december 2019

Heere Heeresma - Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp

Recensie door Roosje
Uitgeverij Anthos





....of over het leven, streven en sneven van een gewone Hollandse jongen.


‘Zedenschets’


‘Opdragen aan Paté, mijn franse jack Russel,
wiens ruzies mij alert houden…’ (1997: 352)


Het gebruik van kleine letters in plaats van kapitalen verraadt onmiddellijk de moderne jaren zeventig en je denkt ook direct: flinke trap tegen de heilige huisjes van het muffe Hollandse huishouden en het idem dito gezin uit die jaren. Het jaar 1972 was behalve de publicatie van deze roman ook het jaar waarin koningin (Juliana toen nog) in De Barend Servet-show haar spruitjes aan het schoonmaken was. De spruitjeslucht van het Nederland uit die jaren steeg op uit het meestentijds nog zwart-witte beeld van het kleine televisietoestel. Het hele gezin zat eromheen en vader bepaalde waarnaar en wanneer er gekeken werd. Misschien waren er wel al twee televisienetten; ik denk van wel. Vader zou immers nooit naar die vermaledijde VPRO gaan kijken. De VPRO was er voor de artistiekelingen, de linkse rakkers, de jeugd, de slabakken die niet wilden werken en eindeloos over hun academische studie deden. In dat decor lezen we en luisterlezen we Han de Wit, wiens moeder zo graag wil dat hij in de ontwikkelingshulp gaat.

Ik luisterlas Heeresma’s boek, door hemzelf voorgelezen in 1995 in De Avonden, een radioprogramma van diezelfde VPRO. Heel interessant is het vraaggesprek dat is toegevoegd met Anton de Goede, Heeresma-kenner en presentator van De Avonden. De Goede vraagt de schrijver of zijn boek een pastiche is van De Avonden van Reve. Ik jok niet wanneer ik zeg dat ik direct bij de eerste zinnen die Heeresma voorlas, aan het debuut van Reve moest denken. Dat komt ook door de stem en de dictie die Heeresma gebruikt: gedragen en licht ironisch; dictie en stem doen direct aan Reve denken, maar dat doet ook dat Hollandse gezin van moeder, vader en een puberende zoon. Heeresma ontkent in alle toonaarden dat hij Reve ironiseert. Waarschijnlijk dacht De Goede er het zijne van, ik doe dat ook.

Tragikomisch is de roman beslist. Ik heb het regelmatig enorm uitgeproest, en dan moest ik uitkijken dat mensen mij op straat - ik luisterde met mijn bluetooth-oortje in (ja, eentje maar, mijn andere oor doet het niet zo goed meer) - niet vreemd gingen aankijken. In tragikomische verhalen overheerst misschien aanvankelijk het lachwekkende, het tragische is echter nooit ver weg. Ik herinnerde me van dit boek, dat ik ooit gelezen heb, misschien maar gedeeltelijk, dat ik het ook wel heel ‘zielug’ vond. Hard, te hard wellicht voor mijn heel tere zieltje van toen.

‘Zoals we reeds hebben kunnen lezen is onze Han de Wit een jongen die het liefst met moeder had willen trouwen als vader daar niet was geweest die het dagelijks brood verdient in de kolenbranche. Han’s vader is een oud-weeshuisjongen die zijn vak in de praktijk heeft moeten leren en Han’s moeder leerde kennen op de kermis. Na een wilde avond vol gegier en gelach, bier en mesgeflikker heeft hij haar kunnen meenemen naar het ‘vrijersdijkje’ waar hij haar tot zijn toekomstige gade stempelde. Toen al!’ (ib.: 353)

Han wordt na enige miskramen geboren - Han van Hannes, een lulliger naam bestaat er bijna niet, net als Frits trouwens -. Een roman over een stelletje losers. Een drie-eenheid die dat meestal niet is. Vader is kostwinner, Han gaat naar de middelbare school, en moeder is huisvrouw, die niet altijd even goed kan koken, en inderdaad vader heeft zeggenschap over de televisie. Vader verdient een karig loon en zoals later zal blijken wordt hij door zijn collega’s niet bijzonder serieus genomen en dan zeg ik het nog netjes. Han kan zijn mond meestal niet houden en speelt de betweter, waarmee hij zijn vader bovenmatig ergert.

Soms lijkt het erop dat Han meer van zijn ouders houdt dan vice versa, en dat is vreselijk schattig en enorm ‘luillebollerig’. Feitelijk verspeelt Han door zijn ‘hybris’ het voor zichzelf. Hij kan zijn mond maar niet houden en verbetert zijn vader voortdurend. Dat betekent dat hij op een gegeven moment van school gehaald wordt en probeert bij zijn vaders bedrijf aan de kost te komen. Zijn vader is kolensjouwer; in huizen waar een hijsblok ontbreekt moet de man de zakken op de schouder omhoog sjouwen. Dat kan natuurlijk niet goed aflopen. Uit arren moede moet moeder als werkster uit werken en haar schiet het in de rug, zodat op enig moment beide ouders invalide thuis komen te zitten en men moet leven van de steun. Moeder ziet graag dat Han in de ontwikkelingshulp gaat; een mooie job, je doet goed werk en je ziet nog eens wat van de wereld.

Han bezit een solex, geen échte brommer dus, en een meisje dat hem wel ziet zitten, laat hij aan zich voorbijgaan want hij heeft geen benul wat hij met haar aan moet. In het eerste hoofdstuk zie je meteen de moeder van Frits van Egters voor je. Han’s moeder - ook het gebruik van ‘Han’s’ is een grapje. Je hoort gewoon Hans, maar er staat Han’s - verwart weliswaar bessensap niet met rode wijn, maar noemt de soep die zij opschept heel verwarrend en verhaspelend: ’Mochetone’. Het rare is nu dat je best weet om welke soep het gaat, maar door dat maffe woord niet op het juiste kunt komen: Minestrone.

‘Meteen sprong hij (Han) op en rende naar de keuken. Snel ingrijpen anders werd de avond weer ongenietbaar en ging de televisie niet aan. Vlug zocht hij in de vuilnisbak en vond twee soepblikjes. Langzaam liep hij weer terug en voelde de superieure glimlach haast op zijn gezicht branden.’ (ib.: 357)

Bij deze passage denk je toch aan Frits? De Frits die bang is voor de verveling die voortdurend in het huis van zijn ouders op de loer ligt om hem, Frits, bij zijn kladden te grijpen. In Frits’ tijd was het dan de radio en niet de televisie. Heel Nederland zat in die jaren 70 en masse ’s avonds voor de tv te vegeteren, behalve een enkele godvrezende bevindelijke artikel-31-er. Fantastisch zijn de scheldpartijen van vader aan Han, waar de meeste hoofdstukken op uitlopen. En de prachtig gedragen dictie van Heeresma laat zich geregeld opzijduwen door een plat Amsterdams wanneer vader het op zijn heupen krijgt.

Ik snap heel goed dat ik het vroeger ook heel zielig vond. Sommige mensen lijken het niet goed getroffen te hebben en het nare is dat het vaak ook nog hun eigen schuld is. Heeresma is bijna nietsontziend; zo schrijft hij geloof ik bijna altijd - praesens historicum, hij is niet meer onder ons -, nietsontziend de draak stekend met alles en iedereen. Het loopt goed af, deze kleine roman, of toch niet helemaal?

‘En daar, die rivier, vloeibaar goud was het. Prachtig, prachtig allemaal en gezongen werd er ook. ‘Ach,’ dacht Han en zijn lippen bewogen daarbij zachtjes ‘wat jammer toch dat ik nog niet even terug kan om de mensen te zeggen dat het waar is wat men vertelt…’' 
(ib.: 456), lijkt dat ook niet een beetje op Frits’ overpeinzingen, zijn hervonden levenslust feitelijk, aan het einde van Reve’s roman?

Heeresma brengt je terug naar die jaren 70, al lijken ze in deze roman meer op de jaren 50, namelijk die van Frits Egters, want had je nog kolenmannen in de jaren 70, ik herinner me dat niet. Maar hij brengt wel het leuke van die jaren terug: jong, vol élan het allemaal anders aan te pakken, dood aan de suffe burgers, nou ja, niet dood, maar wel gewoon: weg ermee. Alles wordt anders. We hebben er zin in.

Lees ze gewoon nog eens: de boeken, verhalen en smakelijke pornoverhalen ook (sic!, dat paste ook in die tijd: de seksuele revolutie en zo…) van Heere Heeresma.


De auteur

Simon Heere Heeresma (Amsterdam, 9 maart 1932 – Laren, 26 juni 2011) was een Nederlandse schrijver en dichter.

Zijn vader was de theoloog Heere Heeresma, godsdienstleraar en hoofdredacteur van het maandblad De Flambouw; zijn moeder was Hendrika van der Zwan. Hij had twee jongere broers die eveneens schrijver werden; M.A. (Marcus) Heeresma (1936-1991) en F.J. (Faber) Heeresma (1939-1969). Ook zijn zoon Heere Heeresma jr. is schrijver.

Heeresma debuteerde in 1954 met de dichtbundel Kinderkamer, maar maakte furore in de jaren zestig en zeventig binnen de provogeneratie. Vooral zijn Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming uit 1973 werden goed ontvangen. Hij schreef in realistische huis-, tuin- en keukentaal, zoals Guus Luijters en Mensje van Keulen.

In 1970 gaf Heere Heeresma samen met Peter Andriesse, Hans Plomp en George Kool het Manifest voor de jaren zeventig uit, een aanval op de gevestigde orde van uitgevers en schrijvers. In het manifest pleitten zij voor leesbare teksten.

In 2005 maakte Heeresma een succesvolle comeback met zijn jeugdherinneringen in twee delen, Een jongen uit Plan Zuid '38-'43 en Een jongen uit Plan Zuid '43-'46. In 2006 verscheen de roman Kijk, een drenkeling gaat voorbij, die evenals de jeugdherinneringen goede kritieken kreeg.

Onder het pseudoniem Heeresma Inc. schreef Heere samen met zijn broer Faber Heeresma de spionageroman Teneinde in Dublin (1969). Dit boek werd onder meer in het Duits en het Fins vertaald. Onder pseudoniemen als Johannes de Back, Rochus Brandera, Ben Bulla en Horst Liederer schreef Heeresma erotisch en pornografisch werk dat later ook onder eigen naam verscheen.
Heere Heeresma overleed op 79-jarige leeftijd in het Rosa Spier Huis te Laren, Noord-Holland.

Boekverfilmingen

Vier boeken van Heeresma zijn verfilmd:
Een dagje naar het strand (1962) werd tweemaal verfilmd: in 1969 door Simon Hesera (scenario: Roman Polański) en in 1984 door Theo van Gogh, zie Een dagje naar het strand.
Vier van de vijf verhalen in Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming werden in 1975 als één film uitgebracht, met voor ieder verhaal een aparte regisseur: Bas van de Lecq, Guido Pieters, Ernie Damen en Nouchka van Brakel.
Geef die mok eens door, Jet! werd door Frans Weisz in 1975 verfilmd als Heb medelij, Jet! (scenario: Dimitri Frenkel Frank en Rob du Mée)
Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp werd in 1990 door Joost Ranzijn verfilmd als Han de Wit.

Auteur: Heere Heeresma
Titel: Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp; in Helemaal Heeresma. Verzamelde romans: pp 351-457
Uitgever: Uitgeverij Anthos
Jaar: Deze editie1997, oorspronkelijk 1972
ISBN: 9789041401854

woensdag 25 december 2019

Doeschka Meijsing – 100 % chemie

Recensie door Tea van Lierop
Uitgeverij Querido






Een sprookjesachtige zoektocht vol raadselen


Dit boekje heb ik al een tijdje in huis en was erg benieuwd naar het familieverhaal. De omslag trekt de aandacht vanwege zijn zwarte ondergrond, de felgekleurde bollen en de witte krijtstrepen. Er valt over te fantaseren voor het lezen, maar zeker na de lezing. Eerder las ik van deze auteur Hoe verliefd is de lezer? Over de liefde en De tweede man. Deze drie boeken maakten grote indruk, wat een intelligente, belezen en geweldige vrouw en auteur!

In zes langere hoofdstukken wordt het familieverhaal min of meer ontrafeld. Het eerste hoofdstuk heeft ‘Verhalen’ als titel, daarin staan de oerverhalen over de overgrootmoeder van het ik-personage. De struise Maria Blumenträger woont met haar echtgenoot Carl Bory in Michelau (Duitsland). Het huwelijk eindigt na 15 jaar met een scheiding van tafel en bed, zo bedingt Maria. Er zijn zes kinderen, 2 jongens die niet oud werden en vier meisjes.
De andere vijf hoofdstukken hebben stoffelijk titels die linken naar het belangrijkste onderwerp, maar elkaar ook verbinden. Hoofdstuk twee heeft ‘Stof’ als titel, erg toepasselijk om aan te duiden dat Maria haar liefde voor stoffen en het verwerken tot creaties doorgaf aan tenminste één van haar dochters.


De schrijfstijl is wederom zeer aangenaam, vloeiend, humoristisch en is vol verwijzingen en stijlfiguren die schitterende beelden oproepen. In het eerste hoofdstuk waarin Bettina nog een jong meisje is wordt een sprookjesachtige sfeer verbeeld. Het meisje loopt weg van huis en komt terecht in een bos waar een kolenbrandersfamilie woont

‘Het was alsof Bettina in de hel was beland. Het waren de laatste kolenbranders, een armzalig groepje dat nog wat teer voor de schepen op de Main produceerde, nauwelijks genoeg voor een bestaan. De rook die in haar ogen prikte leek hen niet te deren. Rood zonlicht viel op de zwarte, gladde boomstammen, die net als de kinderen roerloos wachtten. Alles hield zich in, niets bewoog er behalve de ijl kringelende rook uit de meiler.’

Hoewel het boek in eerste instantie het verhaal van Maria vertelt en het nog goed te volgen is, moet je als lezer alle zeilen bijzetten om Meijsing te blijven volgen in het ontrafelen van de familiegeschiedenis. Ze zegt zelf al dat er flarden bekend zijn van de ware aard van wat er waar is van alle verhalen die de verteller in haar hoofd heeft. Die flarden blijken niet voor iedereen gelijk te zijn, de rol van de verteller bestaat uit het ophalen van die kleine brokjes informatie en haar moeder Ilna ( kleindochter van Maria, dochter van Bettina) ermee te confronteren en zo meer details los te peuteren. Volgens Ilna is veel ervan verzonnen en deze redenering kan wel kloppen omdat de banden met de Duitse familie - die achterbleef na de emigratie van Bettina en haar gezin – niet meer zo hecht waren na de verhuizing.

Het verlangen naar familie en in het bijzonder een grootmoeder is voor de verteller misschien wel de aanleiding geweest de zoektocht werkelijk te beginnen. Het gemis van een grootmoeder waarom je kunt huilen wanneer ze sterft is haar grootste wens. Haar oma Bettina stierf al voordat de verteller geboren werd. En doordat haar eigen moeder zo zwijgzaam is en er wel allemaal verhalen de ronde deden werd haar fantasie geprikkeld. De oorlog is ook een thema, een splijtzwam is het en die gevolgen werken generatieslang door.

Van de hoofdstuktitels is ‘Veren’ het sprekende voorbeeld van een motief. Veren werden gebruikt in het hoedenatelier dat Maria bezat, veren had de papegaai Pfiffikus en het vogeltje dat Bettina kreeg toen haar moeder overleed was ook gevederd. Het laatste vogeltje zorgt voor een bijzonder mooi en gevoelig einde. Het moet de auteur nagegeven worden dat de beschrijvingen vaak een humoristisch karakter hebben, maar dat de ondertoon een tweede laag laat zien, soms heel licht vilein, soms ontroerend. De veren vormen tevens een verbinding met de vier generaties vrouwen, het is trouwens meer een vrouwenboek.
De mannen hebben een rol op de achtergrond, misschien alleen de joodse stoffenhandelaar Schlomo Nussbaumer iets minder, hij is de mysticus die invloed had op Maria en Bettina. Bij hem krijgt Bettina de mythische ervaring wanneer hij woorden spreekt in een taal die zij niet verstaat:

‘Het was of de woorden uit Damascus stamden en van daaruit regelrecht in de mond van Schlomo kwamen gevlogen, waar ze tot een duister fluisteren werden omgesmeed, waarbij spreken en ademhalen niet meer van elkaar te onderscheiden waren.’

De opmerkelijke titel is aanvankelijk een raadsel, in de loop van het verhaal wordt ook dat vraagstuk opgelost, de sleutel ligt bij Ilna die haar dochter uiteindelijk wel een aantal ontboezemingen gunt en haar toevertrouwt dat haar rotsvaste overtuiging over bovennatuurlijke krachten aan het wankelen is.

Ik heb enorm genoten van dit boek. De mengeling van sfeer, soms sprookjesachtig, het gebruik van verwijzingen naar de oudheid en de literatuur, het kinderleed wanneer er gepest wordt omdat je moeder een Duits accent heeft of je een lederhosen moet dragen vormen een stevige eenheid die bewijst dat deze auteur een fantastische pen heeft. 



De auteur

Maria Johanna (Doeschka) Meijsing (Eindhoven, 21 oktober 1947 – Amsterdam, 30 januari 2012[1]) was een Nederlands schrijfster en essayiste.
Inhoud

Meijsing was een oudere zus van schrijver Geerten Meijsing. Toen ze drie was verhuisde het gezin naar Haarlem; daar zat ze op het Lyceum Sancta Maria. Ze studeerde Nederlands en literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Van 1971 tot 1976 gaf Meijsing les aan het St.-Ignatiusgymnasium. Daarna was ze tot 1978 wetenschappelijk medewerker aan het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. In 1978 werd Meijsing redactrice voor de boekenbijlage van Vrij Nederland en in 1989 literatuurredactrice van Elsevier.

Titel: 100% chemie
Auteur: Doeschka Meijsing
Uitgever: Uitgeverij Querido
ISBN: 9789021442808
Pag.: 160
Genre: Fictie
Verschenen: 2002

dinsdag 24 december 2019

Maja Haderlap - De engel van het vergeten

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Cossee



Het landschap van mijn kinderjaren

Maja Haderlap (1961) beschrijft in het ego-document De engel van het vergeten de dieptrieste en ontzagwekkend ervaringen uit haar jeugd. Een jeugd die overspoeld is door de erfenis van de Tweede Wereldoorlog en de voor velen onbekende geschiedenis van de Oostenrijkse Slovenen.

Karinthië is een deelstaat van Oostenrijk en grenst onder andere aan Slovenië. Toen in 1920 Oostenrijk, na het verlies van de Eerste Wereldoorlog, uiteenviel werd dit een zogenaamd kroonland waar een minderheid aan Slovenen woonde. Zo ook de familie van Haderlap. De missie van Hitler was dat hij wilde forceren deze Slovenen Duitsers te laten worden. De Slovenen weigerden dit met als gevolg dat vele jonge mannen zich aansloten bij de partizanen. Degenen die in handen van de Duitsers vielen werden gedeporteerd naar werkkampen. Ute Weinmann heeft hierover in haar verduidelijkende nawoord ruim aandacht aan besteed.

Vanuit het gezichtspunt van de nog heel jonge Mic laat de auteur het verhaal van haar jeugd in de jaren '70 van de twintigste eeuw ontrollen, als boerendochter in een gezin waar ook haar grootmoeder deel van uitmaakt. Met haar vader heeft Mic een goede band. Hij is de schijnbaar vrolijke bijenkoning van zijn bijenvolk, dat hij met hart en ziel verzorgt en waar hij Mic de fijne kneepjes van wil leren. Haar moeder is wat onvoorspelbaar en wisselt van vrolijk en liefhebbend naar depressief en afwijzend. Grootmoeder bekommert zich om haar kleindochter, is de koningin in de keuken en Mic is het grootste deel van de dag te vinden in haar kielzog.

'Als ze aan het koken is, dicht grootmoeder het eten eigenschappen toe. Haar gerechten hebben geheime krachten, ze kunnen het hier en nu met het hiernamaals verbinden, zichtbare en onzichtbare wonden helen, ze kunnen iemand ziek maken.'

Het klinkt allemaal redelijk vredig. Een schilderij met een boerentafereel, in een wonderschone en serene omgeving. Maar dan valt de naam van het vrouwenkamp Ravensbrück meerdere malen in de verhalen die Mic van haar grootmoeder te horen krijgt. De kindergedachten en de observaties van Mic zijn naïef en volgzaam. Vanuit een belevende ik-verteller doet ze het verhaal van haar vroege jeugd, maar de impact ervan is op haar vooralsnog niet groot.

'Op een avond hangt moeder twee ingelijste engelenprentjes boven mijn bed in de kamer die ik met grootmoeder deel. Sinds ik een broertje heb slaap ik niet meer in de slaapkamer van mijn ouders in het renteniershuisje maar bij grootmoeder, wat ik heel fijn vind, want grootmoeder behoort tot de inventaris van mijn kinderjaren, waaraan ik me vastklamp.'

Mic groeit op en de verhalen van grootmoeder lijken indringender te worden. De betekenis ervan kruipt Mic steeds meer onder de huid en langzamerhand gaat ze meer en meer begrijpen van de dingen die haar ter ore komen en om zich heen ziet gebeuren.
Ook haar vader heeft als partizaan in de bossen geleefd en gruwelijke dingen meegemaakt. Als tienjarige jongen is hij aan zijn benen opgehangen en gemarteld om informatie uit hem los te krijgen. De psychische gevolgen van de getraumatiseerde man worden voor zijn dochter steeds duidelijker, begrijpelijker, zichtbaarder. Hij drinkt overmatig en is (zelf-)destructief.

Wanneer Mic als jonge vrouw het ouderlijk huis verlaat om aan de Universiteit van Wenen theaterwetenschappen te gaan studeren, kan ze zich voor een deel emotioneel van haar familie distantiëren door een beschermende muur op te trekken tussen hen en haar. Toch kan ze voor zichzelf haar etnische afkomst niet verloochenen en komt tot de ontdekking dat ze zich meer verbonden voelt met haar Sloveense wortels, dan ze zich voor mogelijk had gehouden.

Haderlap heeft een heldere schrijfstijl met bondige zinsopbouw die echter niets afdoet aan het geheel. Heel mooi is het proza. Beeldend en gruwelijk. Hartbrekend en prachtig. Hoe paradoxaal dit ook moge klinken.
Opvallend is het ontbreken van hoofdstukken en, op punten en komma's na, van interpuncties, ook in de spaarzame dialogen die zich allemaal in haar gedachten vormen. Het verhaal is chronologisch, maar geen aaneensluitend geheel. De alinea's zijn opzichzelfstaande stukjes van het grotere geheel en, naarmate de tijd vordert, verandert ook de stijl. Haderlap lijkt meer afstand te scheppen en overziet alles vanuit vogelperspectief. Een kakofonie van verontwaardigde gedachten over de gevolgen van dit vergeten en voor velen onbekende stuk geschiedenis van een bevolkingsgroep die smacht naar erkenning. Pas een jaar voor zijn dood krijgt haar vader, vanuit het Oostenrijkse fonds voor slachtoffers van het nationaalsocialisme, een symbolische schadeloosstelling, die voor hem eindelijk de lang ontbeerde erkenning is.

'De engel van het vergeten zou wel eens vergeten kunnen zijn de sporen van het verleden uit mijn geheugen te wissen. Hij heeft me door een zee gevoerd waarin overblijfselen en brokstukken dreven. Hij heeft de zinnen in mijn hoofd tegen ronddrijvende wrakstukken en scherven aan laten botsen om ze te verwonden, om ze scherper te maken. Hij heeft de engelenplaatjes boven mijn kinderbed voorgoed verwijderd.'

Titel: De engel van het vergeten
Auteur: Maja Haderlap
Vertaling: Marianne van Reenen
Pagina's: 256
ISBN: 9789059368576
Uitgeverij Cossee
Verschenen: juni 2019

zondag 22 december 2019

Simon Vestdijk – De kellner en de levenden

Bespreking door Roosje
Uitgeverij De Bezige Bij





De moderne Job: de mens opnieuw op de proef gesteld
                                                                                                                      *spoilers*


Op een avond komen Tjalko Schokking en Henk Veenstra thuis van een bestuursvergadering van hun voetbalclub. Voor hun flat zien ze de acteur Haack thuiskomen en de rest van de flatbewoners juist naar buiten komen. Twaalf in totaal. Twaalf maanden van het jaar. Twaalf apostelen, discipelen, leerlingen. De twaalf tekens van de dierenriem. Twaalf vruchten aan de Boom des Levens (1976: 66). Een voetbalelftal plus één reserve, de zieke jongen Wim (met dank aan Sandra!). Twaalf maakt de cirkel rond; het getal van de voleinding, de volmaaktheid. Ze worden naar een touringcar geleid en erin gestopt. Niemand heeft enig idee wat er aan de hand is. Bij de bioscoop stappen ze uit en gaan naar binnen. 
 
'Ver weg, toch helder verneembaar in de nacht barstte over de stad een fanfare los an trompetten,' (ib: 13): een gewaarschuwd man telt voor twee. Het is een drukte van jewelste in de bioscoop, die instelling van klatergoud en nepbeelden, die de werkelijkheid mooier kleuren dan zij is, waar het lastig is feit en fictie van elkaar te onderscheiden en te scheiden. Niet voor niets speelt de acteur Haack ook een grote rol; hij is acteur, hij speelt het leven. Weer moet een gewaarschuwd man voor twee tellen (hier ben ik, rdv, even aan het woord, niet Vestdijk).

De wijze waarop Vestdijk zijn personages beschrijft, schildert zou je bijna zeggen, is behoorlijk expressionistisch; lelijk dus eigenlijk, hij spaart hen niet. Henk heeft een apengezicht, en Martha wordt beschreven als iemand 'wier lichaam (...) aan afgetrapte schoenen doet denken.' (ib.: 18)
Het is ook ambitieus een roman te schrijven waarin twaalf personages een bijna even grote rol spelen. Op de achtergrond blijven een beetje: de zieke jongen Wim, met een glansrol voor hem aan het einde; de vriendinnen Aagje en Martha, meneer en mevrouw Kwets, die zich vooral in de theologische disputen niet roeren; als rooms-katholieken mogen zijn niet zelf denken en spreken over theologische kwesties. Een hoofdrol is weggelegd voor met name de jonge mannen Henk en Tjalko, voor de tandarts Van Schaerbeek, de acteur Haack. De flatbewoners hebben overigens niet zo veel met elkaar op. Ze wonen in hetzelfde gebouw, ze hebben ongeveer dezelfde sociale status.

Henk en Tjalko beginnen te speculeren wat er aan de hand is. Als zij de bioscoop binnengaan lijkt het om een reclamestunt te gaan van het bioscoopbedrijf. Op de vloer en ook verder in het interieur is steeds een grote letter M zichtbaar. Later vernemen we dat die van Michaël is, de aartsengel, die ten strijde zal trekken tegen Satan op de vlakte van Armageddon, maar ik dacht ook aan de M van Mefistofeles, komt voor Faust als de duivel, een duivels personage, maar nergens refereert Vestdijk hieraan, dus mijn fantasie kan me parten spelen, maar het zou mooi kloppen in het vervolg van het verhaal. Henk dat dat M staat voor de stokoude filmM met Peter Lorre. Tjalko denkt aan een droom. Een suggestie die ook Haack heeft en die hij het hele verhaal volhoudt. Volgens Haack dromen zij als collectief eenzelfde droom.

Ze krijgen er een rode kaart - voetbalmetafoor -, waarmee mevrouw Schokking, de moeder van Tjalko - moeder en zoon liggen behoorlijk vaak met elkaar overhoop - de meute naar de juiste plaats van bestemming tracht te leiden; op de kaart staan hermetischeaanwijzingen voor de weg en de te volgen route. Er is geen kortste weg en alle wegen leiden naar Rome. De rode kaart die een speler uit het (voetbal)spel trekt en uit het (speel)veld, moet hier - paradoxaal - de weg wijzen. Tjalko heeft gevoetbald, als mid-voor, en misschien doet hij dat nog, dat is een beetje schimmig, want wat hij verder doet om in zijn levensonderhoud te voorzien, is onduidelijk. Het voetbal, de voetbalmetafoor staat m.i. voor het grotere Engelse cultuurgebied, dat door het hele boek heen schijnt (letterlijk: licht geeft, verlicht). Fair play, fijnzinnige humor (die in deze roman ook van de kant van Vestdijk komt), intelligentie, vrijheid, Shakespeare - het toneelspel van Haack, die Hamlet had willen spelen maar het nooit heeft mogen doen -. Het Duitse cultuurgebied wordt angstvallig buiten beschouwing gelaten; alleen een enkele vermelding van Goethe cum suis. Niet toevallig, denk ik. Vestdijk begon in november 1940 aan deze roman, maar voltooide hem pas in 1948. Hij heeft een groot deel van WOII vastgezeten in Sint-Michelsgestel, door toedoen van de Duitse overheersing natuurlijk. De Engelsen hadden tijdens WOII uit Duitse handen kunnen blijven. Vestdijk had niet veel op met de Duitsers na WOII. Ervoor wel, denk maar aan een titel als Else Böhler, Duits dienstmeisje.

Nu ik toch steeds van de hak op de tak spring, de paradox is in deze roman het leidende vormbeginsel en in zijn slipstream de vermenging, de verwarring van werkelijkheid en fictie. Alles is paradoxaal en wat is waarheid en wat is verzinsel? Feit en fictie maken ook deel uit van die paradox. IL Pfeiffer heeft een grote voorganger.

Het is een drukke en chaotische bedoeling. In de loop van het verhaal wordt de chaos alsmaar groter, de dreiging ook. Henk houdt oren en ogen open en maakt notities om later een groot stuk voor de krant te schrijven. Hij is journalist. Op het eind merkt hij dat hij zijn notitieboekje is kwijtgeraakt. Daar is een reden voor. (De kellner zal hun geheugens wissen.)

Vreemde dingen gebeuren. Er komt een Engelsman (sic!) met hen praten, een vrijbuiter, die aan alles lak heeft, hij beweert aan het begin van de 17e eeuw geboren te zijn; Wims dode herdershond Wanda duikt op; en ook een gestorven oudoom, die later misschien toch geen oudoom lijkt te zijn, van de oude dominee Van der Woght.

Uiteindelijk loopt hun route uit op een groot station, een enorm spoorwegemplacement (heeft Vestdijk gedacht aan de treinen die in de oorlog naar het oosten reden, naar de vernietigingskampen?), met ouderwetse stoomtreinen en drommen mensen, of zielen, of schimmen, maar alleen van hen die na 1600 geboren zijn (soort van humor). Blijkbaar waren zij de grens van een nieuwe wereld genaderd...’ (ib.: 50)
Henk heeft op eigen houtje een rondje gemaakt en aantekeningen gemaakt, hij lijkt de chroniqueur van het verhaal, maar is dat niet werkelijk. Later tijdens de biechten geeft hij aan dat hij met zijn stukjes voor de krant liegt. Hij legt dat niet goed uit, maar bedoelt vermoedelijk dat hij de werkelijkheid niet altijd kan of mag schrijven. Ook hier is weer een connotatie met de paradox van feit en fictie. (Een roman is fictie, maar kan veel waarheid bevatten, vrij naar Kierkegaard: men kan de waarheid liegen).

Zij worden naar een wachtkamer gewezen, nadat zij een grote bibliotheek zijn gepasseerd, met alleen - zo blijkt later - bijbels. Een bijbel gaat met het gezelschap mee en wordt in een later stadium uitgebreid geraadpleegd door de dominee en Van Schaerbeek. Ze hebben ook niet de vereiste witte kleren, lijkwades vermoedelijk. Zij lijken een status aparte te hebben ten opzichte van de andere zielen. In die wachtkamer zijn maar liefst vier kellners (ja, toen nog met twee maal ‘l’). Het hoofd is Leenderts, de oberkellner (een Duits woord, sic!), een vetzak, een gemenerd; er is een aardige en vrolijke kellner (dat is de kellner uit de titel!) die het gezelschap dient, serveert en van advies voorziet, hen redt feitelijk (en nog twee, een soort entourage), tenminste zo lijkt het: paradox. De Redder, de Saviour. Hij schenkt hun water uit een blauw emaille waterkan en dat water verandert terstond in wijn als het uit de kan stroomt. De inhoud van de waterkan is onuitputtelijk. En als de wijn is in man, is er ook de waarheid in hem: dronken mensen en kinderen spreken immers de waarheid.

Zij zitten met hun twaalven in de wachtkamer, maar waar wachten ze op? (Wachten ze op Becketts Godot?; grapje) Haack blijft tot op het laatst vasthouden aan zijn droom en misschien is hij degene die het meest verandert door deze ervaring, geestelijk groeitzouden we nu zeggen.

Haack is een homo en dat verbergt hij niet en ook weer wel; daar is de paradox weer. Hij schaamt zich ervoor; hij voelt zich een geperverteerde (denk ook aan Kellendonks Mystiek lichaam). Een vrouw werd verliefd op hem en hij moedigde haar eerst aan, omdat hij gewoon en gezond wilde zijn maar moest haar daarna toch van zich afstoten. Zij trok dat niet. Hij voelt zich dubbel schuldig. Ook zijn toneelspel heeft iets paradoxaals. Het verbeeldt de werkelijkheid, door fictie weliswaar (Kierkegaard!), bijvoorbeeld door de grootste dramaschrijver everShakespeare, maar ervaart dat het louter spel is. Hij kan zich niet verbergen in zijn rol en doet dat toch weer wel. Een prachtige scene is er in het boek wanneer Haack aan de wandel gaat en een schedel ziet opgraven, van Yorick, meent hij, uit de Hamlet. Hij is tot het uiterste geroerd en ontroerd. Hij weet zeker dat hij verdoemd is. Overigens deed het uitstapje van Haack en vooral de soort van strafdie hij ontmoet, me zeer sterk denken aan 1984 van George Orwell, dat Vestdijk misschien net gelezen zal hebben. Daarin worden mensen gestraft met de verwerkelijking van hun grootste angst.

In die wachtkamer speelt misschien het grootse deel van de roman zich af. Men is moe, men raakt dronken, ook de geheelonthouder Van Schaerbeek, alleen de jongen niet. De jongen heeft tbc; zijn moeder is zijn jas vergeten; hij krijgt tweemaal een jas van Haack, die op het laatst alleen zijn boordloze en niet al te schone hemd nog over heeft; bijna uitgekleed tot op het bot. De jongen gaat steeds meer hoesten, en ook steeds meer bloed opgeven. Zijn moeder lijkt hem niet te troosten, niet te verzorgen, zich geen zorgen te maken. Haar man en zij hebben de jongen naar het sanatorium gestuurd; blijkbaar vonden zij dat voldoende zorg. Hun enig kind lijkt hen weinig te deren. Ik geloof dat ik dat ongeveer de grootste zonde vond, al vestigt Vestdijk er nauwelijks de aandacht op, behalve misschien op het allerlaatst. Dan blijkt de jongen tot de gereddenen te horen, samen met de hond. De hond loopt links van de kellner, de jongens rechts, De natuur hernam haar recht.’ (ib.: 230)

Het speculeren over wat er gaande is, bereikt het hoogtepunt. Er zijn drie opties: een stunt van het bioscoopconcern, maar daar gelooft bijna niemand in. Haack houdt bij zijn collectieve droom, daarom wordt zijn angst ook steeds minder. De meesten vermoeden dat er zoiets als het laatste oordeel bezig is, de jongste dag, het einde der tijden - hun horloges zijn verdwenen, de klokken op het station zijn verdwenen - de apocalyps - dat laatste woord gebruikt Vestdijk overigens niet.
Er volgen vele passages over theologische en wellicht ook over ontologischekwesties: zonde en straf, hel en hemel, voorbeschikking (predestinatie), erfzonde; over het verschil tussen roomsen en protestanten; over het wezen van God: is Hij feilbaar? Is Hij onvolmaakt? Maakt God fouten? En wat is de relatie tussen God en mens? Ik geloof zelf dat die laatste vraag het meest fundamenteel is. Dat is voor een deel waar deze roman over gaat. Daar geeft ook de kellner geen afdoende of begrijpelijk of laten we zeggen geen intellectueel, antwoord op. Hierin viert de paradox hoogtij, net als trouwens in een ‘geloven’ als het boeddhisme en het taoïsme: alleen via de paradox kunnen we dieper doordringen tot de waarheid.

Laat ik zeggen hoe ik het begrijp. In de bijbel staat dat de mens naar Gods evenbeeld is geschapen, door God. In het Oude Testament heeft God een directe relatie met zijn uitverkoren volk, ook met de mens individueel. Dat moet je letterlijk nemen én overdrachtelijk. Er bestaat een directe verwantschap tussen de Hoge en de mens. Geen God, dan ook geen mens. Vervloek je God, vervloek je ook jezelf, zo direct is die band. Het gaat over de ontstaansgeschiedenis, de ontstaansmythe van de westerse wereld. Het is het zichtbaar maken van onze afstamming, van ons leven in het westen. Ik zie dat heel ruim. Het is geen nauwe theologische opvatting. Deze ontstaansmythe bestaat ook als je niet in God, in engere zin, gelooft.
Geen idee of ik het een beetje duidelijk heb kunnen maken, wat ik bedoel.

Ik heb begrepen dat een aantal mensen de theologische stukken maar moeilijk trekt. Dat kan ik me voorstellen; het is niet helemaal meer van deze tijd. Ik zelf heb een flinke historische achtergrond en kan die theologische praat uitstekend volgen; IL Pfeiffer zou zich hiermee ook op zijn gemak voelen, denk ik. Daarmee niet suggererend dat ik me meet aan Pfeiffer, noch aan Vestdijk (grapje).
Maar je kunt die theologie ook opvatten als een manier om na te denken over het leven en de dood, het bestaan en het niet-bestaan, over een goed leven leiden en over zondigen, een leven leiden met meer fouten. Wat is de functie van liefde? Niet alleen het verstand en de moraal bepalen je leven. Juist niet. De rooms-katholieken zijn in het voordeel bij de protestanten omdat zij het geloof niet intellectueel benaderen maar via het hart en via de overlevering en de lessen van wijze mensen (o.a. de pastoor, als het goed is). De protestanten zijn degenen - de joden trouwens ook, maar er zit geen joodse flatbewoner bij - die alles in het geloof en in de Schrift zelf kunnen en mogen onderzoeken; geen enkele vraag is verkeerd of misplaatst. Ook de vraag of God onvolmaakt is, mag gesteld worden. Maar al is het antwoord bevestigend, verloochening van die God is een ander ding. Verloochening van Iemand, zoals de kellner Hem noemt, zijn vervloeking, zoals Leenderts eist, kan onmogelijk gedaan worden zonder jezelf als mens te verloochenen en te vervloeken. Als je bestaat, kun je niet niet-bestaan, vrij naar Descartes (dat verzin ik, niet Vestdijk).

Het biecht-gedeelte is vrij makkelijk te volgen en een logische handeling in het licht van het idee van het laatste oordeel. Wie is de grootste zondaar? Van Schaerbeek misschien, met zijn dubbele overspel en de onderdrukking van zijn vrouw. Kwets, die zijn balansen vervalst, of mevrouw Kwets, die totaal niet lijkt te geven om haar zieke kind? Het doet er niet zo toe. Hebben zij ervan geleerd? Ja en nee. Als zij ontsnapt zijn aan de hellehand van Leenderts, heeft Van Schaerbeek spijt van zijn loslippigheid tijdens de biecht en hij vermoedt dat zijn vrouw toch niet dood zal zijn; hij hoopt van niet, want dan moet hij misschien een van de meisjes trouwen? Haack en Wim hebben het meest geleerd, denk ik. Haack is niet bang meer en Wim wordt direct opgenomen in de hemelse gelukzaligheid, samen met zijn hond. En wat vooral gebeurd is dat zij elkaar hebben leren kennen, zij elkaar hebben leren respecteren, dat er liefde over hen gekomen is en verdraagzaamheid daaruit lijkt me het evangelie te bestaan, het Nieuwe Testament).

De afloop, het einde van het verhaal lijkt aanvankelijk uit te lopen op een anticlimax. Het reisgezelschap (vrij naar Tolkien, haha) staat na een lange indrukwekkende nacht weer buiten, zij voelen zich moe maar niet voldaan. Er volgt een soort acid-trip door de stad, onder invloed van lsd of een hallucinerend middel - Vestdijk gebruikte zelf, geloof ik, af en toe opium tegen zijn depressies; hij was arts, hij kon zichzelf medicijnen voorschrijven. En voor hun flat wacht hun de kellner, die uitlegt wat er gebeurd is, een modern Job-verhaal zou je kunnen zeggen. Het twaalftal is op de proef gesteld, of was object van een experiment tussen Vader en Zoon. Ook dat zou een anticlimax kunnen zijn als niet het einde super ontroerend en intens is: de tenhemelopneming van Wim en Wanda. Ik kreeg in ieder geval tranen in mijn ogen.

Vlak voor het einde antwoordt de kellner: het was in zekere zin een droom; Ik ben de enige werkelijkheid in dit alles.(ib.: 226), een zin die zo uit het Nieuwe Testament lijkt weggelopen. En het was niet het laatste oordeel, het laatste oordeel gebeurt iedere seconde; veel zielen oordelen zichzelf; deze nacht bent u geoordeeld, zegt Hij; het was geen vergissing, het was mijn werk, zegt de kellner, de Jezus. De ultieme paradox: het is er niet en het is er wel.

De getallensymboliek is hier zeker aanwezig maar het is een beetje een spel: de twaalf, daar heb ik het al over gehad; je zou deze mensen inderdaad kunnen zien als Christusdiscipelen. De 6, van de 666, het getal van de duivel; Leenderts die zegt te zullen martelen met sommen waarvan de uitkomst geen 6 mag zijn, omdat dat de triple 6 zijn getal is (humor); 12 is ook 2 x 6. De 6 monsters die Leenderts troon dragen.
Het 1000-jarige rijk natuurlijk; perron 500, als de helft van 1000.

Dantes hel natuurlijk; ik vind dat Vestdijk het verhaal zeer gruwelijk en zeer visueel heeft beschreven; de mondjes en zo die de vloer vormen, die het bloed opsabbelen of opslurpen. Ik zelf moest toch ook heel veel aan Jeroen Bosch denken met zijn net zo gruwelijke uitbeelding van het laatste oordeel, van hel en hemel.
Ik zie er zo de film van voor me: De kellner en de levenden.

Dat Leenderts hun milde martelingen voorspiegelt, waarvan ik dacht: wat is het verschil met het gewone, echteleven? Ik moest ook denken aan Sisiphos, de mythe die Camus gebruikt om het leven te verbeelden, inhoud te geven. Kortom, hoeveel verschil is er nu eigenlijk tussen hel en het echte leven? We leven al in een hel, maar die noemen we leven. O, ja, ik moest ook nog denken aan Edgar Allen Poe (tweede couplet):

I stand amid the roar
Of a surf-tormented shore,
And I hold within my hand
Grains of the golden sand-
How few! yet how they creep
Through my fingers to the deep,
While I weep- while I weep!
O God! can I not grasp
Them with a tighter clasp?
O God! can I not save
One from the pitiless wave?
Is all that we see or seem
But a dream within a dream?


Ik heb dit boek voor de derde maal gelezen. De eerste keer toen ik een puber was en gecharmeerd was van het magisch realisme. Je kunt deze roman met een beetje moeite wel in deze literaire categorie plaatsen. Wikipedia noemt het ook: een eschatologische fantasyroman. Eschatologie slaat op het eindpunt van de (christelijke) wereld: het einde der tijden, de jongste dag, de opstanding en de uitverkiezing, de scheiding van de bokken en de schapen.Vroeger vond ik het een mooie roman van een oer-Hollandse apocalyps. Pas deze keer heb ik veel meer doorgrond van dit verhaal. Het is geen makkelijk boek; Vestdijk is zelden makkelijk, maar ik ben er heel diep ingedoken en heb me laten overdonderen, totaal laten overmeesteren is dichterbij de waarheid, en ik heb me laten ontroeren door dit verhaal. Moeilijk maar heel mooi. Een roman die je waarschijnlijk vaker moet lezen om de bodem ervan te kunnen raken.



De auteur

Simon Vestdijk (1898-1971) studeerde in Amsterdam geneeskunde en werkte als arts en scheepsarts. Ter Braak verleende hem de veelzeggende bijnaam 'de duivelskunstenaar': er zijn weinig auteurs in ons taalgebied die op zo veel gebieden thuis zijn als Simon Vestdijk. Niet alleen beslaan zijn verzamelde gedichten drie dikke delen poëzie, ook schreef hij vele essays, novellen en meer dan vijftig romans.

In 1932 maakte hij zijn schrijversdebuut met de bundel Verzen. Kort daarop werd zijn eerste novelle, De oubliette (1933), uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat aanvankelijk onuitgegeven blijft maar de basis zal vormen voor de eerste vier delen van de Anton Wachter-romans. Als eerste wordt in 1934 Terug tot Ina Damman gepubliceerd bij Nijgh & van Ditmar. Deze uitgever en uitgeverij De Bezige Bij zullen tot Vestdijks overlijden in 1971 zijn totale romanoeuvre uitgeven.

In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooft-prijs voor De vuuraanbidders. In 1955 wordt hij Ridder in de Orde van Oranje-Nassau en ontvangt hij de Constantijn Huygens-prijs van de Jan Campertstichting voor zijn oeuvre, dat op dat moment zo'n 80 titels telt. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs. In 1964 verleent de Rijksuniversiteit van Groningen hem een eredoctoraat in de letteren. In het voorjaar van 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij te Utrecht.

Titel: De kellner en de levenden
Auteur: Simon Vestdijk
Uitgever: De Bezige Bij
ISBN: 978-9023425588
Pag.: 315
Genre: fictie
Verschenen: deze editie 2010, oorspronkelijk 1949