woensdag 27 januari 2021

Ahmed Bouanani - De kliniek

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Jurgen Maas

Gevangen met demonen in visioenen en waanzin 

Een anonieme ik-verteller slijt zijn dagen in een labyrintisch geheel van muren en gesloten deuren. In de ijskoude, vochtige en ranzige atmosfeer hebben zijn tijdsbesef en zijn God hem verlaten. Hij zit klem tussen beton, verdriet en de dood. Pas gestorvenen worden direct door kamergenoten bestolen van hun voddige kleding en schamele bezittingen. En naderhand praat niemand meer over de doden.

'Toen ik door de grote ijzeren poort van de kliniek liep, leefde ik waarschijnlijk nog. Dat dacht ik tenminste, want ik rook op mijn huid de geuren van de stad die ik nooit zou weerzien. […] en op de brede laan had ik, alsof er niets aan de hand was, niet meer de moeite genomen achterom te kijken en het leven een laatste keer vaarwel te zeggen.' 

Alleen de meest zintuiglijke ervaringen uit het verleden lijken zich voldoende vastgezet te hebben en drijven zo nu en dan boven. De dodelijke verveling en de voorspelbaarheid van de dagen die de levende doden in deze treurige hel doorbrengen, veroorzaken afstomping van gevoelens en de meesten hebben hun nieuwsgierigheid allang verloren, want achter elke gesloten deur is er immers weer een andere. Vanuit deze 'detentie' terugkeren naar de wereld die ze achter zich hebben gelaten, wordt een idee-fixe en de ijzeren poort een one-way-street.

De verteller is beschouwend en vertelt zijn verhaal door middel van monologue intérieur, afgewisseld met dialoog. Naar het einde van de roman toe versnelt het verhaal en volgen beelden elkaar steeds sneller op. De wereld achter de muren lijkt voor hem steeds bedreigender te worden, maar binnen de kliniek kan hij zich verstoppen in zijn dromen en visioenen. Hij vraagt zich af of zijn gevangenschap misschien slechts een 'optische illusie' is, maar het is als een beklemmende, angstige droom, waaruit ontwaken niet mogelijk is en hij komt langzaam maar zeker tot de slotsom dat het bestaan in de kliniek een kwestie van overleven is. De meeste patiënten wachten op het moment van hun onvermijdelijke dood, want op genezing hoeft niemand te rekenen.

'Overal zijn zieken, die precies hetzelfde zijn als andere zieken en die op een dag hopen te herstellen, zodat ze terug kunnen naar hun dierbaren aan de andere kant van die vermaledijde muren, terwijl helaas aan het eind van ieder pad hier de dood klaarstaat om iedereen als een ordinair vliegje te verzwelgen!'

Ahmed Bouanani, geboren in 1938 in Marokko, was dichter, auteur, illustrator en filmregisseur, en werd vooral bekend door de film The Mirage die hij in 1980 maakte in opdracht van 10e Dubai International Film Festival in 2013. De film deed het goed op de lijst van de beste en belangrijkste 100 Arabische films. Voor de krant Al Maghrib maakte hij in 1983 een stripverhaal. Drie poëziebundels kwamen er uit zijn pen en er is slechts één roman gepubliceerd; De kliniek. Door zijn terughoudendheid om aandacht te genereren voor zijn eigen werk en het uit te geven, zijn er in 2006 vele manuscripten in rook opgegaan bij brand in zijn appartement. Na zijn dood in 2011 echter bleek zijn nalatenschap nog vele stukken te bevatten, die door zijn dochter worden gekoesterd.

De roman is te lezen als een allegorie op het leven van de Marokkaanse bevolking die zuchtte onder de onvermurwbare dictatuur van de in 1961 tot koning gekroonde Hassan II. ('Zelfs onze buurtkapper is een spion voor de politie. En Hoummane de taxichauffeur is eigenlijk inspecteur van de inlichtingendienst'.) Een raadselachtige en hallucinante vertelling met een surrealistische entourage, waarin Bouanani de treurigheid van zijn 'gevangenschap' beschrijft, waarin de patiënten om hem heen, als schimmige geesten zijn, soms apathisch, dan weer grappig, grof of opgefokt. Niemand weet hoe lang ze daar al verblijven en of ze ooit de weg naar buiten nog kunnen vinden. Het verblijf in de kliniek lijkt zich af te spelen in de gedachten van de verteller. Een kakofonie van radeloze hersenspinsels houdt hem bezig: de angst voor een depressie, de dreigende lethargie en de angst voor de vrijheid.

De vergelijking met De blinde uil van Sadegh Hedayat is evident, maar One flew over the cuckoo's nest zal tijdens het lezen ook op menig moment oppoppen. Bouanani's taal en manier van schrijven roepen als vanzelf beelden op, zodat het lezen als het ware een visuele belevenis wordt. Hester Tollenaar, die voor de vloeiende vertaling garant stond, beschrijft in het nawoord dat - getuige de brieven aan zijn vrouw - een maandenlang sanatoriumverblijf in 1967 veel impact op hem moet hebben gehad en jaren later ongetwijfeld het fundament vormde van De kliniek. Een geslaagde vergeten klassieker die is opgenomen in de Schwob winteractie 2020/2021

Dit uitgebreide en interessante artikel over de mens achter Bouanani is beslist de moeite van het lezen waard.

Eerder verschenen op 
Tzum

Titel: De kliniek
Auteur: Ahmed Bouanani
Pagina's: 130
ISBN: 9789491921780
Uitgeverij Jurgen Maas
Verschenen: november 2020

maandag 25 januari 2021

Lieke Marsman - In mijn mand

Poëziebespreking door Dietske Geerlings
Uitgeverij Pluim


‘Zolang het niets geen grenzen kent’

Laat ik vooropstellen, ik ken mijn plaats als lezer, in mijn mand. Wat ik ook aan moois ontdek in de bundel die ik in mijn handen heb, 
In mijn mand van Lieke Marsman, het zijn slechts mijn eigen gedachten die de schoonheid proberen te bevatten door haar van alle kanten te benaderen. Wat overeind blijft, zijn niet mijn gedachten, maar de poëzie, als rots in de branding. Poëzie spreekt voor zichzelf, waarom zou ik dan als lezer op deze plek nog hardop ‘voor’-lezen, zeker als zelfs de dichter mij bij voorbaat ter verantwoording roept, want niet mis te verstaan is

Wat als er tussen de regels door/ alleen een peilloze leegte ligt, een stilte/waarin ik probeerde een gedachte te formuleren/die dadelijk wordt volgeplempt/met hermeneutische tekstverklaring?’

Laat ik nu net ook van de stilte houden die ieder voor zich kan invullen, maar die niet per se gevuld hoeft te worden, maar wie zegt dat mijn beschouwing straks niet ook valt onder ‘de uiteenzettingen van critici/die mijn gedichten doorplozen als boedelbeschrijving’? De dichteres houdt mij bij voorbaat een spiegel voor, en juist daardoor voel ik mij gesterkt, want wie kritiek durft te geven, vindt de ander de moeite waard.

Heel lang bleef ik alleen maar kijken naar de voorkant van de bundel: berkenbomen met veel ruimte ertussen, sommige zo kenmerkend wit van kleur, andere in de schaduw, maar dan in elk geval kenmerkend van vorm. Onwillekeurig zocht ik naar de mand, maar een mand voelt veel meer ‘binnen’, in een kamer, dan dit buitentafereel. Toch vond ik een mand, en wat voor een, tussen de bomen, toch ook ‘omsloten’, zoals een mand in een kamer kan zijn, in dit geval door de bomen, namelijk een klein water, wellicht een ‘barmhartig vennetje’. Toen ik het eenmaal zag, ontroerde het mij hevig, omdat de diepte van deze bijzondere mand onpeilbaar is, en tegelijkertijd spiegelt aan het oppervlak, poëzie in essentie.

Daar stond ik dan, wat onzeker aan de rand van het spiegelende water, probeerde de diepte te peilen, van ‘Dit nieuwe leven’ en had toch wel iets wat lijkt op een universeel esthetische ervaring, juist omdat de ik op zoek gaat naar

het sublieme. Dat magische mooie/dat steeds tussen je vingers vandaan glipt/en waar een beetje geesteswetenschapper/een hele carrière op kan bouwen./Wat als het ongrijpbaar is omdat het niet bestaat?

De zoektocht van de ik valt heel even samen met die van mij als lezer, want ik ben stiekem ook op zoek naar het sublieme in of tussen de regels, en ook mij glipt het tussen de vingers vandaan, want waarin schuilt toch de schoonheid van deze versregels? Eerst neemt de ik mij mee in een tram, ‘terwijl mijn eigenzinnigheid met me meereist/ in mijn linnen tasje, massaproduct voor een eenling’. Die observatie vind ik op zichzelf al heel mooi: hoe talloze producten voor de massa worden gemaakt, maar toch slechts gebruikt worden door een enkele persoon. Tussen die alledaagse handelingen komt dan ineens die zoektocht naar het sublieme, en die zoektocht vind ik ook heel mooi beschreven, vooral de angst dat het misschien niet eens bestaat, terwijl we er zo naar verlangen. Als lezer vraag ik me af: ligt het sublieme niet overal verscholen: zowel in de observatie van het kleine, als in die zoektocht naar het grotere? Voor mij als lezer dus wel, want de regels raken mij, voor even, want ik realiseer me heel goed dat het sublieme ook in andere regels, net als in die van andere dichters, of in de schoonheidsbeleving van de omslag, voorbijflitst en mij raakt.

Natuurlijk wil ik daar als lezer bescheiden in zijn. Wat mij raakt, hoeft een ander niet te raken en andersom. Wat ik lees, hoeft een ander niet te lezen, en andersom. Neem:

‘Wanneer ik me/in een ruimte vol glasscherven/naar het licht dans’ (een zin uit mijn eerste bundel)/werd door een zelfverzekerde interviewer eens/tot een religieus ontwaken gebombardeerd.

Dat kan dus gebeuren, dat je iets leest, wat de ik uit het gedicht niet zo bedoeld heeft. De ik klinkt hier scherp en kritisch, misschien zelfs wat sarcastisch, maar hoe mooi is het dat in het volgende gedicht staat: ‘Het betekent dat als ik dat gedicht opnieuw kon schrijven,/ ik er een religieus ontwaken in zou leggen – God weet/hoezeer ik het nodig heb.’ Dit vind ik nu subliem, want het laat zien dat de observatie van een ander ertoe doet, dat het even tijd nodig heeft om te landen in de ik, maar dat het een kans krijgt, in overweging wordt genomen. De dichter laat hier perfect zien hoe belangrijk het gesprek is tussen mensen. We moeten nooit stoppen met elkaar te spreken. Anders is dat bij

Een ander schreef/dat ik beter helemaal met dichten kon stoppen/en ik ben ook wel eens pathetisch genoemd/door mannen met verstand van de canon. Kijk om je heen, door de hele geschiedenis heen/dat verdomde verdoemen en minachten van emoties... Geen wonder dat we zijn aanbeland/waar we zijn aangestrand.

De ik legt hier de vinger exact op de plek waar het fout gaat: roepen dat een ander beter kan stoppen met dichten – dat wil zeggen met leven, want een mens leeft door keuzes te maken, in dit geval de keuze om te dichten – helpt de mensheid niet verder. Dat is veroordeling, dat is minachting van de ander. Die brengen ons in een samenleving waar we de ander geen plek gunnen. De dichter laat hier feilloos zien wat het verschil is tussen luisteren en kritische vragen stellen aan de ene kant, en veroordelen aan de andere kant. Met het een kun je verder, met het ander is je bestaan tot niets gereduceerd.

Toch is de ik zo krachtig om zelfs met deze laffe kritiek zichzelf een spiegel voor te houden: ‘Het is ook nooit goed met die pathetische dichters’. Het is een zucht, nadat de ik heeft duidelijk gemaakt hoe je in een kringetje kunt blijven draaien als je je leven zin wilt geven terwijl ‘de dokter morgen kan bellen/om te zeggen dat het klaar is’. Wat blijft er dan nog over om van je leven te maken: ‘Er is geen toekomst, alleen en lang/en stroperig hier en ik zijn. Het enige zwerven/door de tijd dat ik soms doe is terugblikken’? Zelfs als er bij mij geen enkele aanleiding is tot angst dat de dokter mij elk moment zou kunnen bellen met deze onheilspellende boodschap, zet het mij aan het denken. Elk mens is immers vergankelijk. Zoals de ik zich afvraagt of je met zo’n zwaard van Damokles boven je hoofd anders gaat leven, zo vraag ik mij dat omgekeerd ook af: waarom maak ik mijzelf wijs dat mijn leven vast nog wel een poos doorgaat? Wordt het leven daardoor niet minder waardevol? 

In ‘De onttovering van de wereld’ duikt de ik heel even in het verleden naar twintig jaar terug: ‘in mijn broekzak heb ik/mijn meest kostbare bezit/tot nu toe: een miniatuur Katrien Duck/die uit een roze doosje springt/zodra je het opent’. Ook hier vraag ik mij af: wat zijn mijn schatten en wat is het verschil met die van vroeger? Het kleine roze verrassingsdoosje met kleinood ziet er twintig jaar later wel wat anders uit:

twintig jaar later raak ik verstrikt/in de wachtwoorden/en patiëntnummers/die ik nodig heb/om toegang te krijgen tot mijzelf/en ik voel mij onttoverd/er is niets magisch aan dit leven/waarin een balie een schavot is/waarin de snelle achteruitgang/aan het eind een angst is/’Ze voelde zich goed. Toen was ze dood.’/als een nieuwe fleece trui die een keer gewassen werd’.

Het is ontroerend en schrijnend hoe het beeld van het kleine schatkistje langzaam schuift over het digitale patiëntendossier waarin het lot van de mens verscholen ligt. Nee, geen wonder dat de ik onttoverd is, want daar is inderdaad niets magisch aan. Het is frustrerend hoe je tegenwoordig met weet ik hoeveel gebruikersnamen en wachtwoorden soms nauwelijks nog toegang weet te krijgen tot de informatie waar eigenlijk alleen jijzelf over zou mogen beschikken. Het is huiveringwekkend hoe de gang naar de balie van het ziekenhuis hier is verbeeld als schavot. Het voelt alsof je je laatste stappen aan het zetten bent, hoe het in een keer afgelopen kan zijn. Het beeld van de fleece trui laat zien hoe ook dat moment onttoverd is: het veel te korte leven wordt vergeleken met een trui die maar een keer gewassen werd. Het roept meteen het gevoel van ‘zonde!’ op, en direct daarna een gevoel van armzaligheid, omdat het leven zoveel meer waard is dan die fleece trui. Toch voelt het als een schreeuw om de kleinoden van het leven te koesteren, vooral aan het slot:

zeg me dat de mensheid/haar geloof verliest en ik antwoord/we waren altijd al achterdochtig/we knepen alleen nog een oogje dicht/hadden in een ver verleden ergens gelezen:/het is beter met één oog/het eeuwige leven binnen te gaan/dan met twee ogen/in het eeuwige vuur te worden gegooid’.

Het is bewonderingswaardig en ook troostend hoe Marsman, die voortdurend de klok door hoort tikken, de strijd aangaat tegen wantoestanden in de samenleving, zoals in ‘Verlate kamervragen’:

het verschil/tussen lichamen/en kadavers/is het verschil/tussen uw opoe Lambertus/in huize Zonnerust/en de Bengalese kleermaker/die geen polyester badpakken/meer hoeft te naaien/bedankt voor uw diensten/maar de zomer/is al even verloren/als het culturele seizoen/in Moria sterft/een meisje/een klapperend tentdoek/als ventilator/terwijl ons beloofd was/dat de kinderen niet/zouden sterven/dit keer/de moraliteit, zeg je/is weer eens/ribbedebie/dankzij de realiteit van mondkapjes 9 euro/per stuk/booking.com/was er snel bij/KLM koppelde bonus/aan staatssteun/nog even/en op Airbnb/verschijnen/de eerste schuilkelders/terwijl het ene/na het andere theater/omvalt’.

De poëzie roept op tot verzet tegen deze wantoestanden, ook al zou vandaag je laatste dag zijn, en je niet meer deel uitmaken van een betere wereld in de toekomst. Het streven naar het sublieme is noodzakelijk om het leven zin te geven in een samenleving waar de ander er ook toe doet. Hier voel ik de bodem van de kleine mand van het nu zakken tot een onpeilbare diepte, waarin het niet de tijd is, die ertoe doet, maar onze verantwoordelijkheid en onze keuzes.

Lieke Marsman gebruikt prachtige beelden om het menselijk bestaan in te vangen: ‘in mijn herinnering ben ik nevel/slijt mijn dagen als een moerasmist/die overal (op halve dichtheid) is//niet een vrouw alleen aan het water/maar de afgemeten kade zelf ben ik/het resultaat van de rotsen en hard’. Het geeft weer hoe de ik voortdurend van positie verandert: van nevel, via moerasmist, naar de afgemeten kade zelf. Ik denk aan de dunne lijn tussen leven en dood waarop de ik balanceert, maar ‘hier altijd al geweest en ieder voorjaar/aan gedacht door mensen mijlenver verwijderd:/weet je nog, jaren geleden, wij aan die kade//niet een vrouw alleen aan het water/maar een hele vriendengroep in de zon/te koud om te zwemmen, dus we zwommen?’ Zo verschuift de eenzaamheid van de ik, gevangen in het onzekere bestaan, op dezelfde plek, deze zelfde kade, naar een gelukkig, onverschrokken, samenzijn met vrienden, ergens in het verleden, en in de herinnering dus ook nu.

Dit is allemaal uit één stip gesprongen,/deze zich langzaam uitrollende atoomwolk/die zijn ploegmessen stukslaat/op de zwerfkeien van de afstand//die op elke afstand volgt.’ Verwijst ‘Dit’ naar het leven, of misschien ook naar het gedicht zelf, als een soort uitdijend heelal? Het werpt een troostrijke gedachte op het nu dat eindeloos uitdijt: ‘Gelukkig is verdwijnen onmogelijk/zolang het niets geen grenzen kent:/in wat alles omvat geen plek voor residu.’ God zij dank dat Lieke Marsman nu onze Dichter des Vaderlands is en dat zojuist deze prachtige bundel is verschenen waarin zij nooit zal stoppen met dichten, en het voor altijd mogelijk is de tijd te verliezen.

Titel: In mijn mand
Auteur: Lieke Marsman
Pagina's: 34
ISBN: 9789083095363
Uitgeverij Pluim
Verschenen: januari 2021

vrijdag 22 januari 2021

Olga Tokarczuk - De Jacobsboeken

Essay door Robert Van der Meiren
Uitgeverij De Geus

Wat is het leven anders
dan een dans op de graven 

We zijn allemaal vormen die het licht aanneemt
op het moment dat het langs materie strijkt

Over religies en sektes

‘You can check out any time you like, but you can never leave’ zong de Amerikaanse band The Eagles in 1977 over Hotel California: je kunt er uitchecken, maar je kunt het nooit verlaten. Dit geeft perfect mijn emoties weer tijdens het lezen van De Jacobsboeken. Meer dan eens bekroop mij de lust om ‘uit te checken’, om het verhaal te verlaten, het te ontvluchten … maar ik kwam er nooit van los, het boek hield mij vast, het fascineerde en stootte af tegelijk. De momenten dat ik het boek daadwerkelijk wilde dichtslaan werd ik meteen overvallen door het tergende schuldgevoel dat ik een grootse creatie ten onrechte de rug toekeerde, dat ik iets uitzonderlijk belangrijks en waardevols dreigde te ontlopen. En dus bleef ik lezen, de fascinatie was té sterk. Meer nog, de voortdurende angst om ook maar één pietluttig detail van deze wonderbaarlijk waanzinnige vertelling over het hoofd te zien, maakte dat ik nog nooit een (niet-wetenschappelijk) boek in handen heb gehad dat zo een intense concentratie van mij vereiste, als dit (1). 

Het wonderbaarlijke of het waanzinnige, ik laat de keuze graag open begint al bij de titel, voluit De Jacobsboeken, oftewel een grote reis over zeven grenzen, door vijf talen en drie grote religies, de kleine niet meegerekend. Daaronder valt de mededeling van schrijfster Olga Tokarczuk op dat het verhaal wordt verteld “door de doden” maar dat zij het heeft aangevuld “met behulp van conjunctuur, uit vele uiteenlopende boeken geput, alsmede geholpen door de imaginatie, die de grootste natuurlijke gave is van de mens.” Ze voegt eraan toe dat ze het werk heeft geschreven “voor de wijzen pro memorie, voor mijn landgenoten ter reflectie, voor de leken tot lering, voor de melancholici evenwel tot vermaak”. En om de verwondering nog een extra prikkel te geven: het boek begint op pagina 914 en eindigt op pagina 1, waarmee de schrijfster wellicht alludeert op de Talmoed en andere Hebreeuwse boeken die, naar onze maatstaven, ‘omgekeerd’ worden gelezen.

De Jacobsboeken gaat over Jacob Frank (1726-1791), een in Podolië (nu Oekraïne) geboren Turkse jood ‒ zijn geboortenaam was Jacob Lejbowicz ‒ die in de tweede helft van de achttiende eeuw naar Polen trok om daar, als de door joden langverwachte messias, een nieuw geloof te verkondigen. Het frankisme, een multidisciplinaire maar ook sektarische religie met elementen uit de christelijke, joodse en islamitische leringen, trok onder Franks leiding zo’n vijftienduizend, voornamelijk joodse, volgelingen aan.

Jacob Frank was geen unicum. In de zeventiende en achttiende eeuw gebeurde het wel vaker dat opportunisten opstonden als de langverwachte joodse messias (6). Dat was in die tijd binnen de grote joodse geloofsgemeenschap in Polen niet anders. De bekendste was wellicht rabbijn Sjabtai Tsvi (1626-1676); een groot deel van de Europese joden geloofde dat hij inderdaad hun messias was, tot hij uiteindelijk door de mand viel en zich tot de islam bekeerde om zijn hachje te redden. Niettemin was hij de voorloper, de inspiratiebron en de leermeester van Jacob Frank die, net als Sjabtai Tsvi, een brug probeerde te slaan tussen de joodse, christelijke en mohammedaanse religies.

Olga Tokarczuk reisde in de voetsporen van Jacob Frank heel centraal Europa door of tenminste toch “over zeven grenzen”. Jarenlang verrichtte ze intensief onderzoek om het leven van de mysterieuze sekteleider te kunnen reconstrueren. Het was aanvankelijk haar bedoeling een essay te schrijven, maar er bleek teleurstellend weinig historisch materiaal over de man te bestaan, en geregeld stuitte ze op bronnen die elkaar regelrecht tegenspraken (2). Het bleek uiteindelijk ondoenbaar een historisch correct en objectief beeld van Jacob Frank samen te stellen, en ze besloot daarom zijn levensverhaal in een historische roman te gieten.

Tokarczuk heeft niet geprobeerd die verwarrende tegenstrijdigheden op te lossen of weg te werken, maar heeft ze in haar vertelling juist meegenomen omdat “een goed boek laat zien dat de realiteit vanuit verschillende oogpunten gezien kan worden, wat aantoont dat de werkelijkheid gecompliceerd is” (3). Kiezen voor de historische roman gaf haar bovendien de kans om de grote gaten in het beschikbare feitenmateriaal op te vullen vanuit de eigen verbeelding. Het resultaat is een imposant werk, en niet alleen vanwege zijn omvang.

Niet samen te vatten

Vooraleer aan De Jacobsboeken te beginnen las ik een aantal recensies en commentaren, en het viel mij op hoe sterk die van elkaar verschilden, in die mate dat ik mij soms ‒ enigszins monkelend natuurlijk ‒ afvroeg of ik wel over hetzelfde boek aan het lezen was. Nu ik het heb gelezen, begrijp ik waarom: een schier eindeloze reeks verhaallijnen met daarin een ontelbaar aantal personages van wie een deel halverwege het boek bovendien een andere naam krijgt maakt het gewoon onmogelijk om dit werk in zijn totaliteit samen te vatten (4). Er zitten in dit boek té veel verhalen, té veel personages en té veel wendingen om in één bespreking mee te kunnen nemen.

Wie iets inhoudelijks over De Jacobsboeken wil vertellen moet dus selecteren, en zal het vanzelfsprekend hebben over wie of wat het sterkst aansprak. Dat verschilt van lezer tot lezer: ‘It’s all in the eye of the beholder’ weet je wel, en helaas ontsnap ook ik daar niet aan.

Katarzyna Kossakowska, de slotvoogdes van Kamieniec, is bijvoorbeeld een personage dat mij is bijgebleven omdat haar theatrale gedrag mij zo bekoorde, en ook de zuur gestemde edelachtbare heer Antoni Moliwda, de polyglot die weleens optreedt als tolk tussen anderstaligen maar het niet te nauw neemt met waarheidsgetrouwe weergave. Daarnaast ook pater Gaudenty Pikulski, de bernardijn die probeert te achterhalen waarom zoveel joodse volgelingen van Jacob Frank zich plots tot het katholicisme bekeren, en bisschop Dembowski die zich (tijdens het scheren) afvraagt waarin christenen en joden nu precies van elkaar verschillen maar zich wijselijk onthoudt van inmenging in dit dispuut: daar acht hij zichzelf te belangrijk voor en bovendien wil hij graag aartsbisschop worden. Bijzonder amusant vond ik de hoogeerwaarde heer Benedykt Chmielowski, zielzorger en deken, en edeldame Elżbieta Drużbacka, beschermvrouwe van joden, die een intense, ontroerend mooie ‒ en bij momenten ronduit komische ‒ briefwisseling met elkaar voeren, waarin de stijl zo anders is dat het wel lijkt alsof Olga Tokarczuk die brieven echt door iemand anders heeft laten schrijven. Opvallend waren ook de vele vrouwen die in dit verhaal voorbijkomen, en vooral lijden: ‘de vrouwen die het kraambed niet overleven zijn talrijk’ (5).

Het zijn slechts enkele figuren van de zeer vele, maar over de drie personages die naar mijn mening ‒ en naar ik aanneem ook volgens vele lezers (6) ‒ het zwaarst op dit verhaal wegen, vertel ik hierna wat meer…

Jacob Frank, de bezieler

'Hij (i.e. Jacob) was heel ziek geworden en het had niet veel gescheeld of hij had het niet overleefd, en toen hij van zijn koortsaanval was bijgekomen had hij gezegd dat hij had gedroomd. En in  die droom had een man met een witte baard tegen hem gezegd: ‘Jij reist naar het noorden en daar ga jij velen naar een nieuw geloof brengen.’

Met die ‘goddelijke’ opdracht vertrekt Jacob Frank naar Polen, aanvankelijk vertwijfeld want hij kent niet eens de taal en moet bovendien vrouw en kind achterlaten, maar wel vast gelovend in de heilige missie die hem is toebedeeld. Het “nieuwe geloof” dat hij vol enthousiasme begint te verkondigen bij de Poolse joden is een distillaat van de drie grote religies, het christendom, het jodendom en de islam. Hij wil de drie religies samenbrengen in één universeel geloof, de religie van de Drie-eenheid.

Met zijn charisma slaagt hij er vrij gemakkelijk in hele dorpen en enkele kleinere steden te bekeren tot het nieuwe geloof. De plattelandsbevolking sluit hem in de armen, hij spreekt hun taal, hij praat “als een simpele Jood, als een melkman uit Czerniowce, als een zadelmaker uit Kamieniec”. Mensen komen met hun zieke kinderen tot hem voor handoplegging, ze willen hem allemaal zien, hem aanraken, hem horen. Ze hangen aan zijn lippen en geloven alles wat hij zegt. Ze sloven zich uit om te voldoen aan al zijn wensen die, heel geleidelijk, grilliger en dubieuzer worden.

Jacob is echter ook arrogant, en met die attitude is hij in de grote steden minder welkom. Hij acht zichzelf onfeilbaar. Als tijdens een van zijn voordrachten iemand uit het publiek “en waarom kun jij je niet vergissen, Jacob?” roept, antwoordt hij, laconiek glimlachend, “omdat God in mij is”. Het wordt niet geapprecieerd door de rijke en behoudsgezinde bevolking van de grote steden, zoals bijvoorbeeld in Lwów: 

'De Lwówse Joden zijn rijk, laaghartig en verwend. Lwów is Jacob niet zo welgezind als de  arme stadjes en dorpen. Rijke en tevreden mensen hebben niet zo’n haast om de Messias te ontmoeten; de Messias is immers degene op wie eeuwig wordt gewacht. Elke Messias die is gekomen bleek een valse. De Messias is dus iemand die nooit komt. Daar komt het op neer. Ze proberen Jacob te overstemmen als hij in een Lwówse synagoge begint te spreken. Uiteindelijk trekt hij de lessenaar los en werpt die in de menigte, hij moet de benen nemen, want ze vallen hem woedend en opgehitst aan.' 

Toch groeit zijn aanhang gestaag. Hij vist zijn volgelingen voornamelijk op uit de opdrogende vijver die door Sjabtai Tsvi is achtergelaten. Hij dringt door tot de hoogste kringen van de Poolse adel. Zijn groeiend succes voedt zijn minder fraaie kanten: hij kende vroeger geen welstand maar raakt nu meer en meer gesteld op luxe en rijkdom. Hij is openlijk voorstander van de vrije liefde, houdt erotisch getinte sekterituelen en ware orgieën, en is zelf niet schuw van een homoseksuele escapade af en toe. Ook ideologisch schippert hij, naargelang het hem uitkomt. Hij verwerpt de Talmoed en de Thora, lijkt naar de islam over te hellen, maar bekeert zich met zijn volgelingen tot het katholicisme om het voortbestaan van de sekte te garanderen. Ondanks die bekering blijft hij vasthouden aan zondige sekterituelen en vrije liefde: de overstap naar het katholicisme is immers maar ‘tijdelijk’ en ‘doen alsof’.

Hij wordt hooghartig en ijdel. Om hem te dienen houdt hij er een koninklijke hofhouding op na, en gedraagt zich als een autoritaire sekteleider met tirannieke trekken: “wee je gebeente als jullie zouden vergeten wie ik ben en wie jullie zijn” waarschuwt hij zijn volgelingen, die bang van hem worden, en dat vindt Jacob juist goed, want “wie bang is die heeft achting, zo is het nu eenmaal”.

Dat hij op steeds minder plaatsen welkom is leidt tot ongeplande omzwervingen. In Warschau moet hij voor de consistoriale rechtbank verschijnen, en wordt veroordeeld tot 13 jaar opsluiting in het klooster van Czẹstochowa, maar zelfs daar weet hij een vrij comfortabele levensstijl aan te houden, inclusief vrouwelijk gezelschap als hij dat verlangt. Na zijn bevrijding vindt hij een onderkomen aan het hof van de Oostenrijkse keizer Jozef II, valt ook daar in ongenade, wijkt uit naar Duitsland, koopt zich de titel van Baron van Offenbach, en slijt zijn laatste levensjaren in decadente weelde, met dank aan zijn gulle volgelingen.

Al bij al was Jacob Frank een schelm in de breedste zin, een gewiekste manipulator, een doortrapte bedrieger en een tirannieke egoïst.

Pjotr Jakubowski, die voor zijn bekering tot het katholieke geloof Nachman Ben Lewi heette, zit aan Jacobs sterfbed. Hij noteert Jacobs laatste woorden, of beter: hij noteert wat hij graag als Jacobs laatste woorden had willen horen:

'Christus zei dat hij kwam om de wereld uit duivelse handen te verlossen. Maar ik ben gekomen om haar te bevrijden uit alle soorten wetten en verordeningen die tot nu toe hebben gegolden. Dat moet allemaal worden vernietigd en dan zal de Goede God worden ontdekt.'

Nachman Ben Lewi, de chroniqueur

Hij is de voornaamste verteller van dit verhaal, en het is via hem dat we voor het eerst kennismaken met Jacob Frank. Nachman is een van zijn eerste volgelingen. Hij wordt vrijwel nooit gezien zonder een koffertje met daarin zijn schrijfmateriaal, want Nachman schrijft alles op wat van ver of dicht met Jacob te maken heeft. Dat moet veelal in het geniep gebeuren, want Jacob houdt niet van Nachmans aandacht voor ‘het woord’, en waarschuwt hem:

'Hebben onze voorvaderen al niet genoeg gesproken, boven hun geschriften zitten broeden? Wat heeft hun dat kletsen gebracht en wat is eruit voortgekomen? Je kunt beter met je ogen zien dan met woorden spreken. Wij hebben geen behoefte aan slimmeriken. Als ik zie dat je schrijft, sla ik op je gezicht om je weer nuchter te krijgen.'

Maar dat is precies wat Nachman is: een slimmerik, een geleerde. Zijn hoofdwerk is Het leven van de allerheiligste Sjabtai Tsvi, maar wat hij over Jacob noteert bewaart hij in een geheim vakje in zijn koffertje. Nachman “spreekt geleerd en correct, [...] het is moeilijk hem in de hoek te praten, hij heeft bewijzen voor alles.”

Nachman kijkt op naar Jacob, hij bewondert hem, hij volgt hem trouw en onderdanig, hij houdt werkelijk van hem. Anderzijds is hij intelligent genoeg om sommige daden en woorden van Jacob met enige scepsis te benaderen. Hij is kritisch, en “sommige van Jacobs daden brengen hem behoorlijk in verlegenheid, sommige kan hij niet accepteren.”

Nachman is dus als het ware Jacobs persoonlijke biograaf, maar is alles wat hij opschrijft wel waarheid? Op pagina 666 schudt Tokarczuk de lezer wakker:

'Je zou niet alles moeten geloven wat Nachman zegt en al helemaal niet wat hij schrijft. Hij heeft een neiging tot overdrijven en excitatie. Overal vermoedt hij tekens, overal ziet hij verbanden. Voor hem is er altijd te weinig van wat er gebeurt, hij zou willen dat wat er gebeurt een hemelse en ultieme betekenis had. Dat het consequenties inhield voor de toekomst, dat zelfs een kleine oorzaak een groot gevolg kon hebben. Daarom vervalt hij vaak in melancholie.'

Jenta, de observator

Al in de proloog maken we kennis met Jenta, naast Jacob Frank misschien wel het belangrijkste, maar ook het meest ongrijpbare en daardoor het meest fascinerende personage in dit boek. Jenta is de oude grootmoeder van Jacob die vroeg in het verhaal sterft. Maar helemaal dood is ze niet, haar bewustzijn zweeft ergens in de ‘twilight zone’ en kan door tijd en ruimte reizen.

'Jenta ligt in de schuur en gaat niet dood en wordt niet wakker. Izrael nu, haar kleinzoon, loopt door het dorp en vertelt met angst en beven, die alleen met wodka kunnen gedwongen worden, over dit mirakel. Hij presenteert zich altijd als een goede kleinzoon die hele dagen aan zijn oma wijdt en daardoor geen tijd heeft om te werken. [...] Maar in werkelijkheid zijn het Pesele en Frejna, zijn dochters, die zich over Jenta bekommeren. [...] Pesele, die aandachtig het leven van de overledene observeert, als je dat zo mag omschrijven, ziet bepaalde, zeer subtiele veranderingen. Zo houdt ze bijvoorbeeld vol, als ze dit aan haar vader vertelt, dat Jenta kleiner wordt.'

Als een deus-ex-machina onderbreekt de ondode Jenta af en toe het verhaal om te overschouwen wat in de wereld van de levenden gaande is. Jenta is “zij die altijd aanwezig is en alles ziet”, Jenta is “zij die nieuws verspreidt en die anderen onderricht”, Jenta “ziet de wereld van bovenaf” en vertelt wat ze ziet.

Met Jenta begint en eindigt het boek. “Zonder Jenta had ik het verhaal niet kunnen vertellen” zegt Olga Tokarczuk over haar, “ik ben haar veel verschuldigd, ook al is ze een door mijzelf bedacht karakter. Jenta weet alles van iedereen, kan de gedachten van de andere karakters lezen. Ze was een grote hulp bij het schrijven.” (3)

Hoewel ze maar zelden opduikt ‒ Tokarczuk is zuinig op haar ‒ is Jenta’s verhelderend effect van onschatbaar belang. Jenta laat de schrijfster toe geregeld afstand te nemen, ze kan Jenta dingen laten denken, zien of zeggen die ze geen van haar andere personages kan laten denken, zien of zeggen. Jenta verschijnt als ergens verduidelijking nodig is die door geen van de personages kan worden gegeven.

Jenta waart als een geest door het verhaal, ze is het enige niet-tastbare personage, ze verpersoonlijkt het magisch-realistische aspect van deze roman, en toch is ze, naar mijn gevoel, uitermate geloofwaardig en echt. Over Jenta valt niet te twijfelen, wat Jenta zegt is onbediscussieerbaar. Jenta is van iedereen en van alle tijden, maar bovenal is ze een geniale vondst van de auteur.

Een roman?

De Jacobsboeken is geen hapklare brok ‒ ‘complex’ is in dit geval een eufemisme ‒ en valt moeilijk in te passen in de gangbare theorieën die het begrip ‘roman’ omschrijven. Al lezend maakte ik de bedenking dat voor dit boek misschien wel een andere term dan ‘historische roman’ moet worden uitgevonden, iets als ‘gebeurtenissenroman’ bijvoorbeeld, of ‘figurenroman’. Het boek is immers één lange aaneenschakeling van ontelbare gebeurtenissen die vaak los van elkaar lijken te staan, die zich bovendien op een wirwar van plaatsen afspelen en waarin dan ook nog eens vele honderden personages figureren. In de beginfase ontstaat de indruk dat dit boek een ondoordringbare, onoverzichtelijke chaos zal worden; heel toepasselijk is “Het boek van de mist” de titel van het eerste van de zeven boeken waarin deze roman is opgedeeld. Wie is wie, vraag je je af, wie of wat is belangrijk en wie of wat niet, wie moet ik volgen, en wie niet? Maar … de volhouder wordt beloond, de mist trekt op als Tokarczuk al die gebeurtenissen, plaatsen en personages als mozaïeksteentjes op hun plaats legt tot uiteindelijk een herkenbaar totaalbeeld ontstaat van een complexe, wisselvallige, charismatische en mysterieuze persoonlijkheid: Jacob Frank.

Ik had het hier eerder al vluchtig over hoe moeilijk het is om voor De Jacobsboeken de aansluiting met de klassieke kenmerken van de romanliteratuur te maken, en dat is logisch: het boek hééft die kenmerken niet, het is ‘anders’. Er is amper sprake van een dominante plot, er wordt niet opgebouwd naar een of andere ultieme, alles afsluitende climax en, behalve wanneer het gaat over religieuze of filosofische aangelegenheden (die trouwens veelvuldig aan bod komen), voltrekt er zich ook geen verinnerlijkingsproces: alles blijft gericht op de weergave van het uiterlijke gebeuren. Tokarczuk houdt die techniek van de eerste tot de laatste bladzijde aan: de inhoud, het levensverhaal van Jacob Frank, is in De Jacobsboeken een vlakke vertelling geworden, vlak als een ‒ weliswaar veelkleurige ‒ mozaïekvloer.

Diezelfde observerende vlakheid is ook bij de personages te zien. Wel wordt de levensloop van een aanzienlijk aantal gedetailleerd beschreven, maar diepgaande psychologische karakterisering blijft achterwege. Tussen de lijnen vernemen we wel een en ander over hun existentiële of religieuze twijfels en bekommernissen, maar Tokarczuk graaft nooit erg diep, ze beroert de zielen van haar personages slechts aan de oppervlakte. Alweer krijgen het uiterlijke en het zichtbare de voorkeur, ten koste van innerlijkheid en emotionaliteit. Tokarczuk kijkt niet ín de mensen die dit boek bevolken, ze schrijft óver hen: de titel van de meeste hoofdstukken begint trouwens met het woord “Over”. Die nuchtere, haast functionele manier waarop de personages worden neergezet bemoeilijkt echter de emotionele binding. Behalve met Jenta kon ik mij nooit gevoelsmatig verbinden noch identificeren met een personage.

Tokarczuk boetseert de figuur van Jacob Frank met tastbare klei: enerzijds de gebeurtenissen die zijn levenssfeer afbakenen, zijn verwezenlijkingen, zijn ‘mirakels’, zijn handelingen, zijn uitlatingen en parabels, en anderzijds de mensen die allemaal wel iets over hem te zeggen hebben. Kortom, De Jacobsboeken vertelt het leven van Jacob Frank zoals het Nieuwe Testament dat van Jezus: aan de hand van zichtbare en waarneembare handelingen, maar zonder psychologische typeringen of penetrante psychoanalyse. Door het verhaal zo aan feiten gebonden te houden (zelfs al zijn die ontsproten aan de fantasie van de schrijfster) en zich amper op het gladde ijs van de psychologische speculatie te begeven, heeft Tokarczuk De Jacobsboeken bijzonder realistisch en geloofwaardig kunnen maken. Dit is didactische geschiedenis, dit is het leven van Jacob Frank zoals het écht had kunnen zijn.

Olga Tokarczuk, de verteller

Als ik de schrijfstijl van Olga Tokarczuk met één woord moet kenmerken, dan is het ontegenzeglijk dit: helderheid! Ze gaat soms erg ver in de detaillering van haar beschrijvingen, maar nooit roept ze bij de lezer vragen op, nooit creëert ze verwarring, nergens kan ze op vaagheid worden betrapt: alles is altijd en overal klaar, duidelijk, afgelijnd, af. Ik weet dat het wat vergezocht is, maar ik maak graag vergelijkingen met andere kunstvormen. Welnu, Tokarczuks schrijfstijl is als de klare lijn van Hergé, of als het tot de essentie teruggedreven kubisme van Mondriaan: puur, zuiver, en toch kleurrijk.

Dat die helderheid ook tot de Nederlandse vertaling is doorgedrongen hebben we uiteraard te danken aan vertaler Karol Lesman (7), die met deze vertaling eens te meer bewijst dat hij de vele binnenlandse én Poolse prijzen die hij tijdens zijn carrière mocht ontvangen, absoluut verdient. Voor zijn vertaling van een complex werk als De Jacobsboeken mag hij terecht een prachtige pauwenveer op zijn hoed steken. Lesmans Nederlands is een ode aan de taalkunst en een streling voor de literatuurbeminnende geest.

De vele verhaallijnen, en de vele personages met hun unieke meningen zorgen voor een enorme variatie. Tokarczuk laat een ware rollercoaster aan verhalen en mensen op de lezer los, maar haar vertelritme zit precies goed: nooit te snel om de lezer kwijt te spelen, en zelden te traag om te gaan vervelen. Uitzondering ‒ vandaar het woord ‘zelden’ ‒ zijn de soms lange uiteenzettingen die ons de leer van Jacob Frank moeten bijbrengen; deze hadden korter gekund en gemogen, maar anderzijds, laten we niet vergeten dat Tokarczuk dit boek heeft geschreven “voor mijn landgenoten ter reflectie”: voor haar Poolse lezers is dit alles wellicht bijzonder interessant.

Wie dit boek uitleest zal niet anders achterblijven dan met bewondering voor de schrijfster. Het moet een helse opdracht zijn geweest om de talrijke verhaallijnen tot een samenhangend geheel te kneden, en om de relaties tussen de ontelbare personages consequent en foutloos in het oog te houden: een ‘huzarenstuk’ is een understatement. Tokarczuk geeft blijk van een verbluffende intelligentie, die ook het Nobelprijscomité moet zijn opgevallen toen het haar de Nobelprijs voor Literatuur voor 2018 toekende “voor een vertelkunst die met encyclopedische passie grensoverschrijding als levensvorm vormgeeft” (8). En nu het woord toch is gevallen: encyclopedisch is De Jacobsboeken zeker!

Enkele kritische opmerkingen

De originele Poolse editie van De Jacobsboeken bevat een uitgebreide bibliografie die het historisch zoekwerk van Olga Tokarczuk weerspiegelt. In onze Nederlandstalige editie is die bibliografie niet opgenomen. Enerzijds is dat enigszins te begrijpen omdat het merendeel van haar bronnen uitsluitend in het Pools zijn, en daarom voor ons onbegrijpelijk, oninteressant of irrelevant. Toch is het ook een beetje jammer, een selectie van bronvermeldingen had wat extra authenticiteit aan het werk kunnen verlenen. Bijvoorbeeld is “Het verhaal van Jacob over de ring”, de parabel die Jacob vertelt aan enkele reisgenoten (pagina 707), overgenomen uit het toneelstuk Nathan der Weise van de Duitse dichter en dramaturg Gotthold Efraim Lessing (1729-1781). Tokarczuk mag natuurlijk citeren uit andermans werk, en in de Poolse editie zullen haar bronnen wel netjes vermeld staan, maar voor ons lijkt deze parabel ‒ en wie weet hoeveel andere fragmenten ‒ ontsproten te zijn aan de fantasie van de schrijfster, en dat is niet zo. Het klinkt misschien wat muggenzifterig, maar ik vind dit storend, het doet afbreuk aan de geloofwaardigheid.

Een tweede opmerking betreft het veelvuldig gebruik van vreemde woorden, voornamelijk Poolse en Jiddische. Achter in het boek zit (gelukkig) een uitgebreide verklarende woordenlijst (negen pagina’s), maar voortdurend naar achteren moeten bladeren (soms meermaals per pagina) verstoort danig de leesvreugde. Het is een tendens die we de laatste jaren wel vaker zien: de verklaringen van verwijzingen worden gebundeld in één lijst achteraan, terwijl voetnoten op de pagina zelf het de lezer een stuk aangenamer en gemakkelijker zouden maken.

En tenslotte: ik heb herhaaldelijk gewezen op het grote aantal personages in dit boek, maar helaas is er géén namenlijst voorhanden! Die had nochtans nuttig kunnen zijn, niet alleen omwille van de massa namen, maar ook om de gefingeerde personages snel te kunnen onderscheiden van de historische (9), en vooral omdat heel wat figuren halverwege het boek een andere naam aannemen. Nu zit er voor de lezer echt niets anders op dan zelf een lijst aan te leggen.

Conclusie

Dat De Jacobsboeken het doorzettingsvermogen van de lezer frontaal aanvalt, zal intussen wel duidelijk zijn. Wie het boek wil lezen mag niet bang zijn van een ferme uitdaging. Ik reken mezelf tot die categorie, maar op de vraag of ik nu echt ‘plezier’ heb beleefd aan dit boek moet ik, in alle eerlijkheid, toch ‘neen’ antwoorden. Let wel: plezier is niet hetzelfde als fascinatie, want gefascineerd was ik wel, met name door de onvergelijkbare schrijfstijl van Olga Tokarczuk, door de gevarieerdheid en het aangename vertelritme. Maar niettemin: De Jacobsboeken lezen, dat is in de eerste plaats werken geblazen, toch als je het verhaal in alle volheid wilt meekrijgen (9).

Het boek is meer geschiedenis dan roman. Wellicht heeft Tokarczuk willen aantonen dat de Poolse geschiedenis voor een deel ook de Joodse geschiedenis is. Het is allemaal ver van ons bed, en afgaand op wat ik over het boek las, is Jacob Frank zelfs voor veel Polen een onbekende. Je moet als Nederlandse of Vlaamse lezer dus bereid zijn bijna duizend bladzijden te lezen over een voetnoot uit de Poolse geschiedenis. Wie echter geïnteresseerd is in de manier waarop religies om elkaar heen draaien in hun onderlinge strijd om zieltjes te winnen, of wie graag meer verneemt over de machinaties die charismatische opportunisten hanteren om uiteindelijk een massa volgelingen aan zich te binden, zal allerminst op zijn honger blijven zitten.

Oh ja, ik wil ook nog vermelden dat het boek rijkelijk geïllustreerd is, al was de link tussen tekst en illustratie mij niet altijd duidelijk… maar illustraties zijn natuurlijk aangenaam op zich.

De auteur

Olga Nawoja Tokarczuk werd op 26 januari 1962 geboren in Sulechów, Polen. Ze studeerde psychologie aan de universiteit van Warschau, en had gedurende enkele jaren een eigen praktijk. In 1989 debuteerde ze met een dichtbundel, waarna ze enkele romans publiceerde.

In 2018 brak ze internationaal door nadat haar de Man Booker International Prize was toegekend voor haar roman De rustelozen. Ze kreeg ook de Nobelprijs voor Literatuur voor 2018 (haar toegekend in 2019).

Olga Tokarczuk woont nu in het kleine stadje Nowa Ruda, waar ze sinds 2015 ieder jaar een literair festival organiseert.

(1)   Het is alleen voor mezelf relevant, maar ik vermeld het toch maar voor de grap: op mijn lijst met ‘Moeilijke Turven’ heeft De Jacobsboeken nu Leven & Lot van Vasili Grossman van de koppositie verdrongen.

(2)   Alleen al over Franks voorkomen bijvoorbeeld: van een kleine, lelijke, dikke papzak in de ene bron, tot een grote, atletisch gebouwde adonis in een andere.

(3)   Ingrid van der Graaf, Een boek dat ik hoe dan ook moest schrijven, interview met Olga Tokarczuk voor Literair Nederland, 25 april 2019.

(4)   Zie ook: Recensie van Ellen IJzerman (prowisorio) over De Jacobsboeken | Hebban.nl

(5)   Reinier van Houwelingen, Het sektarisch genootschap van Jacob Frank, Literair Nederland, 18 juni 2019.

(6)   Ik kan mij goed voorstellen dat er heel wat lezers Benedykt Chmielowski bij de drie belangrijkste figuren zullen zetten: ik heb zelf ook getwijfeld. Zijn rol is inderdaad cruciaal, maar zo gaat het nu eenmaal met dit boek: het lezen ervan is een allerindividueelste ervaring.

(7)   Karol Lesman vertaalde o.a. vier boeken van Olga Tokarczuk, en ook de negentiende-eeuwse klassieker De pop van Bolesław Prus.

(8)   In het jaar 2018 werd geen Nobelprijs toegekend vanwege een schandaal rond seksueel misbruik en financieel gesjoemel binnen de Zweedse Academie; de Nobelprijs voor dat jaar werd in feite pas in 2019 bekendgemaakt en uitgereikt.

(9)   Ik heb dit boek gelezen met mijn tablet naast mij en Google permanent geopend.

Nederlandse titel: De Jacobsboeken
Oorspronkelijke Poolse titel: Ksiẹgi Jakubowe
Auteur: Olga Tokarczuk
Vertaling: Karol Lesman
Pagina's: 920
Categorie: literaire roman
Genre: historische roman
ISBN: 978904453797 0
Uitgeverij De Geus
Verschenen: maart 2019

donderdag 21 januari 2021

De opgang - Stefan Hertmans

Recensie door Dietske Geerlings
Uitgeverij De Bezige Bij

Opgang door een leven vol insijpeling en rotting 

Wat houdt de nieuwe roman van Stefan Hertmans, De opgang, bij elkaar, behalve de prachtige omslag waarop een raam met open luiken staat afgebeeld, enigszins verscholen achter een blauweregen? Zowel zon als schaduw maken deel uit van de afbeelding, en wie gedacht had dat hij wel even door het raam naar binnen kon kijken om iets op te vangen van wat zich binnenskamers afspeelt, komt bedrogen uit, omdat niet alleen het hekwerk van het balkon, de brede raamlijsten en het fragiele gordijn het zicht naar binnen belemmeren, maar ook het perspectief waarvoor gekozen is, want je kijkt wat van onderen op tegen het raam. Evenzo vergaat het de lezer die op zoek is naar de kern van dit complexe werk, maar geloof mij, ook al is het maar de vraag of de lezer kan doordringen tot die kern, de zoektocht is het meer dan waard.

De opgang houdt het midden tussen geschiedenis en verbeelding. Aanleiding voor het schrijven van de roman was dat Hertmans in het werk Zoon van een foute Vlaming van de historicus Adriaan Verhulst zijn eigen naam tegenkwam als nieuwe bewoner van het huis in een straatje genaamd Drongenhof, een deel van het Gentse Patershol. Pas op dat moment drong tot hem door dat hij twintig jaar had gewoond in het voormalige huis van een Vlaamse SS’er, namelijk Willem Verhulst, vader van bovengenoemde historicus. In De opgang reconstrueert hij de geschiedenis van het huis, maar vooral ook de geschiedenis van Willem, zijn tweede vrouw Mientje en hun drie kinderen. 

Willem Verhulst is een wat grillige persoon, aan één oog blind, die als kind regelmatig overhoopligt met zijn Franstalige leeftijdsgenoten. Hij groeit uit tot een wat anarchistische figuur, die zich steeds weer door nieuwe ideeën laat beïnvloeden, romantisch-christelijke, communistische, maar uiteindelijk toch die van de nazi’s die Vlaanderen als onderdeel van het grote Germaanse rijk zien. Verhulst wordt hoofd van de Gentse Radiodistributie, is lid van de Vlaamse Waffen-SS en is uiteindelijk verantwoordelijk voor het maken van lijsten van verzetslieden, werkweigeraars, ondergedoken Joden en politieke tegenstanders. Zijn tweede vrouw Mientje daarentegen is een diepgelovige vrouw die niets moet weten van de collaboratie van haar man. Thuis moet zijn uniform uit, ze slaat het gipsen beeld van Hitler stuk en protesteert openlijk tegen alles wat met zijn ideologieën te maken heeft. Uiteindelijk blijkt het huis het middelpunt geweest te zijn van een aangrijpend huwelijksdrama. 

Toch is de roman veel meer dan alleen deze geschiedenis, al had ik aanvankelijk wat moeite met de term ‘roman’, die toch wel degelijk op de voorkant staat. De auteur zelf speelt namelijk een belangrijke rol in het boek als verteller. Normaalgesproken is het niet de bedoeling dat je auteur en verteller door elkaar haalt, maar bij deze roman kun je ze onmogelijk los zien, omdat de verteller samenvalt met degene die in 1979 het huis in het Drongershof heeft gekocht en daarmee dus ook zelf deel uitmaakt van de geschiedenis die hij aan het vertellen is. Hij blijft als verteller niet op de achtergrond, maar is als onderzoeker prominent aanwezig. Een van de verhaallijnen is zelfs die van hem waarin hij samen met notaris De Potter het huis doorloopt zonder op dat moment te beseffen dat dit het huis is geweest van een Vlaamse SS’er. 

Paradoxaal genoeg is het juist deze verhaallijn die ervoor zorgt dat het boek toch een ‘roman’ is te noemen, omdat deze ‘opgang’ (met De Potter loopt hij van beneden naar boven door het huis, met uitzondering van de zolderverdieping die hij alleen moet betreden) voor een symbolische, diepere lading zorgt. Hertmans verwijst in zijn motto van het eerste deel niet voor niets naar Dante. Het lijkt erop dat de verteller samen met De Potter de kamers van de hel bewandelt, richting het hoger gelegen paradijs, al is het nog maar de vraag of hij dit paradijs ooit zal bereiken. Daarbij is niet alleen de geschiedenis die zich hier heeft afgespeeld, een hel, maar ook de erbarmelijke staat van het huis zelf. 

'We liepen over het nauwe, zonloze koertje naar het achterhuis, dat zich aan de linkerkant bevond. Dat kale bouwsel was er het ergst aan toe. De ramen waren ondoorzichtig door het stof, de muren leken doorweekt, het platte dak stond op instorten. De bitumen dakbanen, door de notaris terre-papier genoemd, een Gents-Franse verbastering van ‘geteerd papier’, waren zo lek als een zeef, de zoldering was aangetast door insijpeling en verrotting, enkele balken waren gebroken en staken door het gips, dat nog vermengd was, zoals men dat vroeger deed, met strengen paardenhaar.’ 

De mankementen krijgen vooral een symbolische lading doordat de verhaallijnen ingenieus in elkaar geweven zijn, want tijdens de ‘opgang’ met De Potter heeft de verteller weliswaar zelf nog geen vermoeden van het gruwelijke verleden dat zich hier heeft afgespeeld, maar deze verhaallijn wordt steeds onderbroken door de geschiedenis van Willem Verhulst en zijn gezin, waardoor de lezer de ruimte heel anders ervaart dan de nog nietsvermoedende verteller. Het langzaam doordringen van het nazisme in het huis voelt als ‘insijpeling’ en ‘verrotting’, zoals het huwelijk dat net als het platte dak op instorten staat en zo lek is als een zeef. Dit laatste niet alleen door het nazisme, maar ook door Willems relatie met zijn minnares Griet. 

Niet alleen de mankementen krijgen een symbolische lading, ook de prachtige blauweregen, die niet alleen op de omslag prijkt, maar ook in het verhaal steeds opnieuw terugkomt. Mientje heeft de plant ooit in de grond gezet, haast als teken van hoop. Een blauweregen is enorm krachtig, een heuse woekeraar, en daarmee in deze roman symbool voor Mientjes kracht, die ondanks alles, aan de liefde blijft vasthouden. Dat deze plant giftig is, moeten we dan misschien maar zien als een noodzakelijk tegengif tegen alles wat deze liefde probeert aan te tasten. 

Er is nog een andere verhaallijn en dat is die van de reflecterende onderzoeker, die commentaar levert op het eigen onderzoek, vragen stelt bij verschillende bronnen, maar ook reflecteert op wie nu eigenlijk Willem Verhulst was. Het is mooi dat er geen pasklaar antwoord komt. Verhulst komt in allerlei facetten naar voren. Natuurlijk kun je je afvragen of dat niet iets te veel eer is voor een forse collaborateur. Toch vind ik dat juist de kracht van de roman. Hoezeer wij met elkaar ook de collaboratie afkeuren, het is de kunst om de mens die zich er schuldig aan heeft gemaakt, toch als mens te blijven zien, om niet aan de verleiding toe te geven mens te laten samenvallen met zijn daden. Hertmans dwingt de lezer in de opgang door het huis, waarin de geschiedenis rottend en misselijkmakend naar binnen sijpelt, maar laat juist door de krachtige Mientje zien hoe je die twee moet loskoppelen, want het is wonderbaarlijk hoe zij het voor elkaar krijgt de mens in hem lief te hebben en het monster steevast af te keuren, terwijl ze zelf ondanks alle twijfels en het verdriet overeind blijft. Ook daarmee stijgt het boek uit boven een willekeurige geschiedenis. Het laat zien dat het mogelijk is, zelfs binnen de muren van een huis. Dat het niet eenvoudig is, laten de barsten en de rotting zien. Overigens laat niet alleen Mientje deze strijd zien, maar ook de kinderen. Zij balanceren voortdurend tussen afkeuring en poging tot begrip. Niet in de laatste plaats is het ook de onderzoeker zelf die zijn plaats zoekt, woonachtig geweest in een pand waarin zoveel onheil is geschied. Ook hij probeert voortdurend een houding aan te nemen tegenover Verhulst, maar wordt heen en weer geslingerd door tegengestelde krachten. Als wij de zolderverdieping al als paradijs zouden zien, dan is het er een waarin geen duidelijke antwoorden zijn. De mens blijkt meer dan een verzameling feiten en blijkt in wezen ongrijpbaar. Een schrale troost is het te zien hoe Verhulst uiteindelijk wel in de gevangenis voor zijn daden moet boeten. 

Niet alleen in deze ingenieuze constructie van verschillende verhaallijnen laat Hertmans zijn vakmanschap zien, want daarnaast is hij een taalvirtuoos. Hij wisselt diverse taalregisters af, afhankelijk van de verschillende verhaallijnen en personages: Vlaams, dialect, Duits, maar ook afwisselend ‘officiële’ taal en een wat huiselijker variant. Hij baseert zich op dagboekfragmenten van Mientje, maar ook op gesprekken met nabestaanden en diverse andere bronnen. Wat voor mij afdoet aan de romanwerkelijkheid, zijn de afbeeldingen die in het boek staan: foto’s van personen, maar ook van voorwerpen. Hierdoor verliezen de voorwerpen aan symbolische kracht, omdat ze niets aan de verbeelding van de lezer overlaten. Die verbeelding is wat mij betreft nu juist nodig om het boek als roman te ervaren, al zullen er ongetwijfeld ook lezers zijn bij wie de voorwerpen juist tot de verbeelding spreken. 

De kracht van De opgang zit in een combinatie van het ingenieuze weefsel van de verhaallijnen, de virtuoze stijl en de betekenisvolle details die de menselijke en monsterlijke misère laten zien van een leven dat aangetast is door lekkages en rotting. De roman is na Oorlog en terpentijn en De bekeerlinge de derde in de reeks van ‘literaire reconstructies van een geschiedenis’, die Hertmans inmiddels heeft gepubliceerd. Hij toont zich meester in dit bijzondere genre, dat hij in zijn eigenzinnigheid – al schrijvend – zelf voor een belangrijk deel heeft vormgegeven. Ik ben benieuwd of er nog meer gaan volgen, maar met dit vakmanschap zijn ook andere literaire vormen bij hem in goede handen.

Titel: De opgang
Auteur: Stefan Hertmans
Pagina's: 352
ISBN: 9789403101316
Uitgeverij De Bezige Bij
Verschenen: oktober 2020

maandag 18 januari 2021

Dean Bowen - Ik vond geen spoken in Achtmaal

Poëziebespreking door Dietske Geerlings
Uitgeverij Jurgen Maas

Verbinding en respect in een wonderlijke ontmoeting

‘Het is onmogelijk jezelf in een dode geschiedenis in te schrijven. Ik wantrouw het mannelijke in mij & oktober nestelt zich in mijn borstkas. Ik werd aangeplant voor tijdelijke voeding in de bodem van De Oude Buisse Heide maar weet deze wortels niet bestand tegen exotisme.’

Zo begint de stadsdichter van Rotterdam zijn kleine bundel Ik vond geen spoken in Achtmaal, die hij schreef op het landgoed De Oude Buisse Heide, op zoek naar de geest van Henriette Roland Holst. Daarmee zet hij op poëtische wijze de toon, van een bundel die een wonderlijke ontmoeting beschrijft tussen de twee dichters.

Het is hem kennelijk niet te doen om daadwerkelijk de geschiedenis van deze socialistische dichteres uit het begin van de twintigste eeuw in te duiken en hij weet bij voorbaat al dat hij op deze plek niet geworteld zal zijn. Het is geraffineerd hoe hij hier alle hoge verwachtingen die de lezer zou kunnen koesteren van de bijzondere ontmoeting tussen de moderne, stadse dichter en de overleden, welgestelde, van het platteland afkomstige dichteres, vakkundig om zeep helpt. Wat overblijft is een ongekende vrijheid, want zonder verwachtingen kan het nog alle kanten opgaan.

Niet alleen wat betreft zijn verhouding tot de dichteres zet hij de toon, ook in stilistisch opzicht. De eerste keer dat ik de bundel las, voelde ik wat weerstand tegen de ongecontroleerde zinsbouw en het merkwaardige gebruik van het &-teken, de tweede keer had ik de wonderlijke ervaring dat ik de poëzie in mijn hoofd begon te ‘horen’, heel logisch eigenlijk, want Bowen is een performer, een man van ‘spoken word’. Dan krijgt ook het opsommingsteken een andere betekenis. Normaalgesproken wordt het gebruikt tussen twee zelfstandige naamwoorden die aan elkaar gekoppeld worden, maar hij gebruikt het tussen zinnen, waardoor in eerste instantie een zekere vervreemding ontstaat, maar na verloop van tijd krijgen de zinnen een bepaald ritme, een beat, zou ik het haast noemen. Bij ‘mij & oktober’ denk ik onwillekeurig ‘mei & oktober’, zozeer ben ik gewend aan het koppelen van twee gelijkwaardige zelfstandige naamwoorden. Door die associatie komt er een wonderlijke laag bij, want ‘mei’ is de maand van de lente, het nieuwe leven, oktober die van het najaar, het begin van het sterven, waardoor ook de relatie tussen moderne dichter en overleden dichteres in een bijzonder daglicht wordt geplaatst. Verderop zegt hij ook ‘ik hoop op lente/voor de bloei’. Mijn associatie gaat nog verder, namelijk naar Mei van Gorter, een tijdgenoot van Roland Holst, een klassieker uit de Nederlandse literatuur. Ook die associatie is betekenisvol, omdat hij verderop zegt ‘ik bouw mijzelf op een breuklijn’, met andere woorden, hij zoekt weliswaar de verbinding, maar realiseert zich dat zijn ‘mij’ een andere is dan die van haar en dat tussen die twee altijd een breuk zal zijn, omdat deze tijd niet strookt met die van haar. Hij komt uit een andere wereld. Gorters Mei begint met de gevleugelde regel ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’.

Die breuklijn is in de hele bundel voelbaar, want zijn overrompelende poëzie vol breuken, rafels, en opeenstapeling van klank en beeld is totaal anders dan de klassieke sonnetten van haar. Haast elke poging tot toenadering mislukt. Zo vinden we een brief van Dean aan Henriette, waarvan alle tekst, inclusief ondertekening is doorgestreept, behalve haar naam. De dichter probeert zich weg te cijferen voor haar, benadert haar respectvol, maar schept geen valse verwachtingen: ‘ik heb een zwaar hart uit mijzelf gesneden/om het aan je voeten te leggen’. Hij doet een offer, want:

‘Er is iets traags buiten het bereik van het stadse crescendo. Er zijn machines nodig om mij hier te brengen & en weer vandaan te krijgen. Ik bezit geen van deze machines & voel mij klemgezet. Er ontbreekt een ziel. Er ontbreekt theater. Een koninkrijk voor het klein verzet. De arme man.’

Steeds opnieuw botst hij tegen haar wereld op: ‘Ik heb op iedere hoek haar naam gefluisterd, maar ik vond geen spoken in Achtmaal.’ Speelt de dichter hier ook met ‘spoken’ in de Engelse betekenis van ‘gesproken’, want Roland Holst spreekt inderdaad niet meer, het gesproken woord is op haar landgoed en ook in haar poëzie nergens te vinden.

Hij bekent dat hij zich niet grondig heeft verdiept in haar leven en in haar poëzie, maar wat hij wel heeft ontdekt is dat zij misschien toch raakvlakken hebben:

‘Ik schrijf wezenlijk anders dan jij deed, maar het gevoel bekruipt me dat ook jij wellicht slachtoffer geweest bent van een vergelijkbaar onbegrip. Wat te doen, als de receptie van je werk gepaard gaat met een fundamentele misvatting van de intentie die het werk ondersteunt.'

Deze zin komt uit de doorgestreepte brief van Dean aan Henriette. Juist in deze brief lijkt hij haar dicht op de huid te zitten. Veelbetekenend is het dat de brief vervolgens is doorgestreept.

Er is een bladzijde in de bundel waarop alleen de woorden ‘Ik Verwyt je niks’ staan. Ook hier klinkt door dat hij haar respecteert, maar dat zij elkaar nooit heel dicht zullen naderen. Het staat er niet, maar je denkt na deze uitspraak meteen ‘... maar...’. Bijzonder vind ik ook hier de spelling. Het lijkt of hij haar in de ouderwetse spelling probeert te naderen, door van de gewone ‘ij’ een ‘y’ te maken, maar waarom gebruikt hij de hoofdletter? Hierdoor denk ik onwillekeurig aan een andere tijdgenoot van Roland Holst, namelijk Albert Verwey. Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat Bowen hier toch de spoken uit haar wereld probeert op te roepen: Gorter, Verwey, Roland Holst zelf.

Na deze bladzijde komt een poëtische explosie, waarvan ik de eerste twee strofen citeer:

ik stem jij vers terzinen woelt
poëzie tot niets accentrijk nood
spreek waar de tijd of medestem
die kader noemt als exponent
gebreken niet afwijking zijn
moment gezien wie zoeken naar
een frisse norm en aangezien
zichzelf daarmee goed heersen duidt. 

royaal ik jou het woordgeslacht
door iedereen verschuiven kan
ontdek wie revolutie geest
alleen naar voren dienstbaar is
want politiek werd echter zwaar
de studie van het Kapital
opwek de ziel op eerst’n mei
vertaal zij socialistisch zijn


Hier komt de taal in een wervelwind terecht, woorden verschuiven en er ontstaat een ware revolutie in de taal, waardoor de betekenis wel erg lastig te achterhalen is. Ook hier wordt ‘mei’ genoemd, maar dan de eerste mei, namelijk de dag van de arbeid. Hoe mooi is het ‘ik stem jij vers terzinen woelt’ als samensmelting van Bowen en Roland Holst, want hij is de stem en zij schreef ‘verzen’ en ‘terzinen’; ‘woelt’ is waarschijnlijk weer Bowen die alles overhoophaalt. Hij laat zien hoe zij vertegenwoordigster was, ‘exponent’, van de socialistische beweging, maar vervolgens verwordt deze beweging tot bekende kreten en symbolen.

Aan het slot keert hij terug tot naar ‘waar we eerder waren’ en probeert weer te beseffen waarom hij daar kwam: ‘er is een bijeenkomst in het bos/littekens als bewijs/ontrafel ze tot kronkelpaden’. Zie hier de bundel waar Dean Bowen en Henriette Roland Holst voor even samenkwamen in een, laat ik het ‘ontsporing’ noemen. Hij heeft zich voor haar ingehouden: ‘ik herinner haar aan/een afgewende mannelijkheid’, want ook al aan het begin wantrouwde hij ‘het mannelijke in mij’. Heel even lijkt het of er toch nog wat rondspookt: ‘er is iets wat bromt/& er is iets wat opdoemt.’ Misschien kan het bundeltje leiden tot herlezing van Roland Holst: ‘Henriette wordt herontdekt.’ Tenslotte wandelt de ik weg uit de bundel, terwijl hij zich verwondert. Het is een bundeltje dat zich leent om steeds weer even te pakken en er nieuwe schatten in te vinden, het bevat een wonderlijke, wat willekeurige ontmoeting tussen twee totaal verschillende dichters, die daardoor juist ‘verbinding’ en ‘respect’ oproept, en dat zijn zeker geen spoken.

Titel: Ik vond geen spoken in Achtmaal
Auteur: Dean Bowen
Pagina's: 47
ISBN: 9789491921834
Uitgeverij Jurgen Maas
Verschenen: september 2020

donderdag 14 januari 2021

Alfred Döblin - Berlijn Alexanderplatz, Franz Biberkopfs zondeval

Recensie door Cies
Uitgeverij Wereldbibliotheek

Een portrettengalerij van Berlijn

Berlijn Alexanderplatz, Franz Biberkopfs zondeval (1930), van de in Berlijn wonende en werkende schrijver-psychiater Alfred Döblin (1878 – 1957), is in de loop der jaren, terecht, uitgegroeid tot het literaire standaardwerk over Berlijn tijdens het Interbellum. Aan de hand van de wederwaardigheden van het hoofdpersoon Franz Biberkopf schrijft Döblin twee elkaar aanvullende portretten van de stad Berlijn. Er is het impressionistische portret van de stad zelf bestaande uit het (gekmakende?) nooit ophoudende bombardement aan indrukken, geuren, geluiden, slogans, fragmentarische teksten, anonieme passanten, reclames, voorbij rijdende trams, opgebroken straten, en ga zo maar verder. Voor het schrijven van dit portret is Döblin over duidelijk geïnspireerd door de stream of consciousness verteltechniek die James Joyce in Ulysses gebruikt. 

Het tweede, nog interessantere portret, is het meer expressionistische portret van Franz Biberkopf. Eigenlijk is het een dubbelportret van Biberkopf als belichaming van het Berlijn in die jaren. Hij komt na vier jaar gevangenis (zo lang heeft ook de Eerste Wereldoorlog geduurd) voor doodslag van zijn vriendin weer vrij. Hij heeft moeite om zijn draai als vrij man weer te vinden en om op fatsoenlijke wijze aan geld te komen, om in zijn onderhoud te voorzien. Zijn situatie is hiermee niet anders dan die van de in Berlijn zittende Duitse regering die na de Eerste Wereldoorlog moest voldoen aan de internationale andere overeenkomst tussen Biberkopf en Berlijn is de zoektocht naar een (politieke) identiteit. De ene dag verkoopt hij het Nationaalsocialistische dagblad de ‘Völkischer Beobachter’, nadat hij een paar dagen eerder partijbijeenkomsten van de communisten heeft, om later naar bijeenkomsten van het Leger des Heils te gaan. Wanneer hij hierover wordt aangesproken door anderen is zijn reactie iedere keer weer dat hij er niets mee te maken wil hebben en dat hij als fatsoenlijk mens wil leven en dat er orde moet zijn. Er zijn nog veel meer overeenkomsten in de levensloop van Franz Biberkopf en die van de stad Berlijn te vinden in Berlijn Alexanderplatz

Biberkopf (en dus Berlijn) is geen ‘normaal’ persoon. In het tweede deel (totaal negen delen) van het boek wordt terloops duidelijk dat hij in het leger zat tijdens de Eerste Wereldoorlog. PTSS/PTSD was in die tijd nog niet als zodanig bekend en erkend, maar de verschijnselen waren er wel degelijk. Het kan niet anders dan dat de psychiater Döblin met grote regelmaat in aanraking kwam met patiënten die verschijnselen vertoonden die nu onder PTSS/PTSD worden gecategoriseerd. Het verklaart in ieder geval een heel groot deel van het gedrag en de psychische staat van Franz Biberkopf. Zijn onrustige en wispelturige karakter, zijn continu wisselende morele oordelen over mensen en situaties, zijn uitbarstingen van geweld, zijn periodes van ledigheid, ze zijn allemaal te verklaren vanuit PTSS/PTSD. Alleen in het negende deel houdt Döblin zich bezig met een psychiatrische duiding van het gedrag van Biberkopf en dan nog tegenstrijdig en oppervlakkig, maar vooral opvallend is dat hij dit doet zonder een (expliciet) moreel oordeel te vellen over Biberkopf/Berlijn.

Döblin speelt wat betreft moraal een subtiel spel met de lezer. Hij houdt ons regelmatig een spiegel voor over wat moreel gepast gedrag is en wat iemand al dan niet ‘mesjogge’ maakt, zonder dat hij een antwoord geeft op die vragen. Door het niet beoordelen van Biberkopf (of wie dan ook) schrijft Döblin een portret wat bij deze lezer tot een ongemakkelijke sympathie voor Biberkopf leidt. Hij heeft zijn vriendin doodgeslagen, schrikt daarna nog steeds niet terug voor huiselijk geweld, is een criminele lapzwans die een heel groot deel van zijn tijd doelloos door Berlijn loopt van kroeg naar kroeg waar hij het iedere keer op een zuipen zet. Doordat het een dubbelportret is, is er dus ook sympathie voor de stad Berlijn en haar bewoners, ondanks het feit dat wij, in tegenstelling tot Döblin, weten welke ongekende narigheid in de jaren er na nog uit Berlijn zal komen.

Ondanks dat Döblin niet oordeelt over wat er in Berlijn gaande is, laat hij wel duidelijk merken dat er iets borrelt, maar dat hij zijn vinger er (nog) niet achter krijgt hoe dit uit zal pakken. Het kan nog alle kanten op gaan. Het is voor ons onmogelijk om Berlijn Alexanderplatz te lezen, laat staan te beoordelen, zonder in ons achterhoofd rekening te houden met wat er in de jaren dertig in Berlijn staat te gebeuren. Is dit niet, zonder dat hij het zelf wist, dé boodschap die Döblin ons meegeeft: ook al zijn alle ‘ingrediënten’ al aanwezig, je ziet/merkt pas dat het fout gaat wanneer het (bijna) te laat is? 
Titel: Berlijn Alexanderplatz, Franz Biberkopfs zondeval  Auteur: Alfred Doblin  Vertaling: Hans Driessen Pagina's: 544  ISBN: 978904171315 Uitgeverij Wereldbibliotheek
Verschenen: maart 2019