woensdag 29 april 2020

Erich Kästner – Fabian

Recensie door Cies
Uitgeverij Querido Salamander

Hofnar en pierrot op zwemles
Kästner is in 1899 in Dresden geboren. Na zijn militaire dienstplicht tijdens de Eerste Wereldoorlog gaat hij geschiedenis, filosofie en Duits studeren in Leipzig. Hij is na zijn studie een aantal jaren leraar en in 1927 verhuist hij naar Berlijn waar hij bij een reclamebureau aan de slag gaat. Fabian, de hoofdpersoon in het gelijknamige boek werkt ook bij een reclamebureau eind jaren twintig/begin jaren dertig in Berlijn. Hiermee houden de autobiografische overeenkomsten tussen Fabian en Erich Kästner wel op.
Fabian het verhaal van een moralist (1931) is een satirische roman waarin Fabian voor het grootste deel van de tijd, toeschouwer is die van alles opmerkt tijdens zijn nachtelijke escapades door het bohème leven van Berlijn en dit van commentaar voorziet. Fabian als ‘hofnar’ die Berlijners, Duitsers en de rest van Europa een spiegel voorhoudt voor het dreigende ineenstorten van de Duitse samenleving en daarmee ook Europa. Kästner suggereert dat hij eerder een totale implosie van het onmachtige Duitse economische, politieke, intellectuele en culturele establishment verwacht dan een revolutionaire explosie van links of rechts die de macht overneemt. Zijn poging om het lezerspubliek te waarschuwen voor het naderend onheil heeft helaas niet het gewenste resultaat opgeleverd. De Weg Naar De Bliksem de titel die Kästner aan het boek wilde geven, maar zijn uitgever weigerde, bleek profetisch te zijn.
Kästners/Fabians beschrijvingen van het Berlijnse nachtleven zijn gedateerd. In een satire mag, moet zelfs, hetgeen belachelijk wordt gemaakt aangedikt en uitvergroot beschreven worden. Bij Berlijners en overige Duitsers in de jaren dertig van de vorige eeuw zullen deze satirische beschrijvingen vast zijn aangekomen. Ruim 85 jaar later komt het wat geforceerd, belegen en flauwtjes over. Hiermee is niet de hele roman direct gedateerd. De beschrijvingen zijn dan wel gedateerd, de opmerkingen hierover van Kästner/Fabian zijn nog steeds spitsvondig en actueel waardoor het leesplezier blijft. De hedendaagse lezer wordt nog steeds een spiegel voorgehouden die tot reflectie aanzet wat de bedoeling is van een satire.
Fabian is niet alleen ‘hofnar’, maar wisselt dit af met de rol van ‘pierrot’. Deze contrasterende rollen weet Kästner mooi in balans te houden. Dit spannende evenwicht, waar Fabian zich bewust van is, zorgt bij Fabian meer dan eens voor een blokkade waardoor hij te veel twijfelt en niet overgaat tot handelen. Dit tot Fabians grote teleurstelling in zichzelf. Op die enkele momenten dat Fabian wel handelt gaat het vaak mis. Het is ook deze twijfel en onzekerheid die de satiricus Kästner de Duitse burgerlijke samenleving verwijt. Men staat erbij, kijkt ernaar, vindt de ontwikkelingen zorgwekkend maar het enige wat men doet is acceptatie, de mens is immers een gewoontedier, en/of men vlucht in decadentie en perversiteit.
Fabian is dan wel deels gedateerd, de boodschap van Kästner is dat zeker niet. Door dit laatste en zijn rake oordelen van het geobserveerde is Kästners Fabian ruim 85 jaar na publicatie nog steeds goed leesbaar.
Het boek werd onder de titel Naar de haaien opnieuw uitgegeven in de Schwob-actie zomer 2014.
Titel: Fabian
Auteur: Erich Kästner
Uitgeverij Querido
Vertaling:Theun de Vries
ISBN: 9789021492247
Pag.: 222
Genre: fictie
Verschenen: deze editie 1973, oorspronkelijk 1931

dinsdag 28 april 2020

Gabriele Tergit - De Effingers

Recensie door Roosje
Uitgeverij Van Maaskant Haun
‘…Ons tilt de golf op,
Ons slokt de golf op.
En wij verzinken.’
(Goethe, deel motto, 2019: 5)
Een andere Duitse familiehistorie

Deze bespreking gaat niet over De Buddenbrooks van Thomas Mann; die heb ik een tijd geleden al eens geschreven, en met plezier! De roman waarover het hier gaat heet De Effingers en is geschreven door Gabriele Tergit.

Gabriele Tergit is het pseudoniem voor Elise Reifenberg geb. Hirschmann; geboren 4 maart 1894 in Berlin; overleden 2. juli 1982 in London; ze was een Brits-Duitse schrijfster en journalist. Ze is vooral bekend door haar romans Käsebier erobert den Kurfürstendamm uit 1931 en De Effingers. Ze ondervond het geweld van de nazi’s. In 1933 vlak voor Hitlers overname van de macht, vluchtte ze via Tsjechië naar Palestina, waar haar man Heinz Riefling verbleef.  Van 1933-1950 werkte ze aan haar roman De Effingers. In 1938 vluchtte ze uiteindelijk naar Londen, via Praag, Jeruzalem, en Tel Aviv. De roman beschouwde ze als de kroniek van een ondergegane wereld, waar ze heel veel van had gehouden:

‘Wat ik graag wil, is dat iedere Duitse jood zegt: ja, zo waren we, zo leefden we tussen 1878 en 1939, en dat ze het hun kinderen geven met de woorden: dan weten jullie hoe het was.'(ib.: 724, nawoord Henneberg)

Vier generaties van de familie Goldschmidt / Oppner en Effinger raken aan elkaar geparenteerd; de eersten zijn bankiers van het oude, degelijke soort, dat wil zeggen uit het  pre-industriële tijdvak, uit Berlijn, de tweede handwerkslui uit Kragsheim in Zuid-Duitsland. Hoewel er niet ontelbaar veel loten aan deze stamboom ontsproten zijn, was ik heel blij met de stambomen van de families voor- en achterin het dikke boek.

De tijd waarin zich de perikelen van de familieleden afspelen bedraagt zo’n 70 jaar, van kort na de Frans-Duitse Oorlog (1870-1871), - die een kiem legde voor de Grote Oorlog van 1914-1918 -, tot vlak na WOII of eigenlijk er vlak voor. De opkomst neergang van de joodse families Oppner-Effinger, in de titel van de roman eenvoudigweg De Effingers genoemd, loopt gelijk op met een een moderner wordend Duitsland met industrialisatie en het evenzo moderne kapitalisme - waarin natuurlijk nauwelijks meer plaats is voor een oud bankiersgeslacht als dat van de Oppners - en zijn échec: de opkomst van het nationaal socialisme en de moord op zes miljoen joden.

Vader Effinger is een handwerksman in Kragsheim in Zuid-Duitsland, een horlogemaker. Het stadje is middeleeuws ommuurd, de middeleeuwse gildecultuur is er nog levendig. Het landschap lijkt er eeuwenlang niet veranderd: de rivier, de weiden, de landweg, het dorp, de bergen, de bossen, de bruisende bronnen. Het is een idyllisch landschap, fysiek en mentaal. De generatie van Paul, Karl, Ben(no), Helene, Willy en Bertha wil meer dan het rustige leven van hun ouders, de horlogemaker en zijn (huis)vrouw en van eeuwen her. Ben emigreert naar Engeland; hij voorvoelt het groeiend antisemitisme en wil vooruit in de wereld. Paul en Karl beginnen een fabriek in Berlijn. Eigenlijk wil Paul in zijn eigen omgeving blijven maar hij krijgt geen kans een moderne bedrijfsvoering te starten in zijn geboorteplaats. De broers verschillen onderling als dag en nacht, en dat doen hun echtgenoten ook. Toevallig zijn hun vrouwen zussen uit de familie Oppner, bankier te Berlijn. Karl en zijn vrouw Annette zijn mondain en houden van een uitbundig en materialistisch leven. Paul en Klärchen zijn spaarzaam en gericht op de ontwikkeling van hun bedrijf, eerst in schroeven en later in auto’s, de voertuigen die geen paarden en geen rails nodig hebben.

Voor mijn gevoel was Paul zeker in het eerste deel van de roman de dragende figuur. Ik vond hem aanvankelijk erg sympathiek, maar later werd hij toch wel een beetje een drammer en een workaholic. Karl en zijn vrouw vond ik eerst een beetje strebers, maar zij werden mij later iets sympathieker. Als lezer moet je toch wat voelen voor de hoofdpersonen van het boek dat je aan het lezen bent, hoewel in modernere romans veel hoofdpersonen helemaal niet sympathiek zijn of nauwelijks. Ik denk bijvoorbeeld aan de personages van Arnon Grunberg, om maar eens een dwarsstraat te noemen (grapje), maar het maakt wel duidelijk wat ik bedoel. Een boek met een hoofdpersoon die je op het eerste gezicht niet heel sympathiek vind of zelfs afstotelijk is moeilijker te lezen en toch moet je daar dan ook doorheen om de onderhavige roman te kunnen appreciëren.

Langzaam word je als lezer meegenomen met de Effingers in hun doen en laten; hun gesprekken samen, hun hoogtijdagen - net als bij De Buddenbrooks -. Alles wat we leren over hun tijd, wat betreft politiek, cultuur, economie e.d., komt uit hun mond. Het grootste deel van de roman bestaat uit dialogen en gesprekken. Daar moet je even aan wennen. De meeste boeken die ik lees zijn ofwel totaal vanuit één hoofdpersoon geschreven met al zijn muizenissen, genavelstaar of inwendige dialogen, ofwel vanuit de gebeurtenissen die tot het verhaal leiden. Deze roman is vermoedelijk niet uniek in zijn vertelwijze - hoewel ik even niet op een ander voorbeeld kan komen, maar dat ligt aan mijn geheugen -. De Buddenbrooks van Thomas Mann is anders geschreven, iets meer vanuit het ‘objectieve’.
Het verhaal van de Effingers wordt met horten en stoten verteld, zeer gefragmenteerd, maar de lezer kan de uiterlijke gebeurtenissen plaatsen. Ik moest zelf even opzoeken wanneer de Frans-Duitse Oorlog ook al weer plaatsgevonden had en ik herkende ook opmerkingen over het jonge Duitsland met betrekking tot de keizer en Bismarck en dergelijke. In deze zin is De Effingers een veel ‘politiekere’ roman dan De Buddenbrooks. Thomas Mann moest aanvankelijk niet veel hebben van al dat politiek gedoe en daarin contrasteerde hij dan ook met zijn broer Heinrich, die een zeer sociaal en politiek dier was.

Een van de dingen die ik me afvroeg bij het lezen was: in welke mate speelt het joods-zijn van de familie Effinger een rol? Naar mijn idee zijn de Effingers een voorbeeld van geassimileerde joden. Mensen met een joodse achtergrond, die ook nog wel de oude feesten vieren en daarbij stilstaan, de jongere generaties minder dan de oudere, maar voor wie het joods-zijn als zodanig geen ‘issue’ is. Ze voelen zich eerder Duits dan joods; eerder modern dan traditioneel levend vanuit het geloof der vaderen. Toch voelen zij de ademtocht van het antisemitisme in de nek. Broer Benno, die naar Engeland verhuisd is voelt dat aanvankelijk het sterkst. Ook als het nationaalsocialisme aanwakkert zijn er maar weinig leden van de Effingers die menen dat ze moeten vluchten voor het aanstormend geweld tegen de joden.

De roman krijgt een verhelderend nawoord van Nicole Henneberg. De laatste merkt op dat deze roman autobiografische trekken uit het leven van Gabriele Tergit kent. Tergit laat Paul verklaren dat hij verknocht is aan de ‘Joodse nestwarmte’, net als zijzelf. Tergit zelf is op tijd vertrokken uit nazi Duitsland. Ze rouwde om haar verloren Duitsland. Vlak na WOII liep ze te leuren met het manuscript van De Effingers, dat ze aan de straatstenen niet kwijt raakte. Wat haar in Palestina, waar zij een poos gewoond had met haar man, stoorde was het extremisme van onder andere de zionisten. Niet alle joden zijn zionisten, ook in vroeger tijden niet; niet alle joden zijn heel religieus. Er is een groep joden, dat ik maar voor het gemak geassimileerde joden noem, misschien is dat wel de grootste groep, die zich zeer thuisvoelt bij de joodse cultuur in het land waar zij sinds lang woonden, of dat nu Duitsland, Rusland of Nederland is. Henneberg steunt me in deze opvatting. Dat geldt gelijkelijk voor de Effingers en voor Gabriele Tergit.

Heel fijn is het dat De Effingers is opgenomen in de rij van Schwob-boeken: de mooiste vergeten klassiekers. De eerste uitgave verscheen in 1951, en is in 2019 voor het eerst in Nederlandse vertaling verschenen; vertaler is uitgever Meta Gemert.

Lezen moet iedereen deze heerlijke en treurige familieroman; lekker dik is hij en dat is in deze tijden van lockup en social distancing een heel groot voordeel.

Titel: De Effingers
Auteur: Gabriele Tergit
Vertaling: Meta Gemert
Nawoord: Nicole Henneberg
Pagina's: 735
ISBN: 9789083007625
Uitgeverij Van Maaskant Haun
Oorspronkelijk verschenen: 1951 (Duits, 1e uitgave)
Verschenen: 2020 (Nederlandse vertaling)

zondag 26 april 2020

Hugh Walpole – De verborgen stad

Recensie door Tea van Lierop
Uitgeverij van Maaskant Haun


‘De zon was aan het ondergaan. Hij hing in de nevelige lucht als een perfecte rode bal, zweefde bijna malicieus boven de toren van het kerkje. De rest van de wereld was grijs.’ (blz.112)

Op zoek naar de Russische ziel in een surrealistisch decor

Hugh Walpole, een Brits roman- en scenarioschrijver (1884-1941), schreef een roman over de februarirevolutie van Petrograd in 1917. Als ooggetuige was hij in staat de details en de sfeer briljant te verwerken in De verborgen stad. Natuurlijk schept de titel verwachtingen over het karakter van de verborgenheid, voor een westerling heeft Rusland vaak iets ongrijpbaars, iets mythisch. Vanuit dit perspectief is dit boek het beste te lezen. Stukje bij beetje voert Walpole de lezer mee naar de diepste krochten van Petrograd dat met zijn tot de verbeelding sprekende rivier de Neva en de zeer diverse bevolking een cocktail is van de ongrijpbaarheid van de Russische ziel.

De auteur maakt voor de compositie van zijn roman gebruik van autobiografische elementen, contrastrijke personages, dromen, monsters, menselijke verlangens, ideeën over de (onbereikbare) liefde en de gespannen verhoudingen tussen de bevolkingsgroepen aan de vooravond van de februarirevolutie van 1917. In het voorwoord van vertaalster Meta Gemert wordt verteld over het leven van de auteur en het vertaalproces dat niet altijd even soepel verliep vanwege onjuistheden in de brontekst. Fijn dat het om een voorwoord gaat, het lezen krijgt hiermee een meerwaarde, autobiografische elementen zijn hierdoor eenvoudiger te herkennen.

De namen van de personages zijn niet altijd makkelijk te onthouden, een lijstje maken helpt hierbij. Het boek is verdeeld in drie delen, in het eerste deel komt het merendeel van de spelers aan bod. De ik-verteller waarschuwt de lezer in het begin dat zijn feiten kloppen, maar dat de lezer de interpretaties zelf mag wegen en veranderen.

Het ‘episch centrum’ van het boek is het appartement waarin Markovitsj met zijn vrouw Vera en schoonzus Nina woont. Toevallig ontmoet Markovitsj het ik-personage Durdles, zo genoemd door zijn Russische vrienden, en het blijkt dat ze beiden ene Semjonov kennen, deze is familie van de Markovitsjs en diende in hetzelfde leger als de verteller. Deze Semjonov heeft een tragisch verleden dat hij obsessief bij zich zal houden en ook de anderen zal bezighouden. Een beetje als een thriller loopt deze verhaallijn verder tot het einde van het boek, samen met de Neva en de politieke onrust. Het appartement is het toneel van kleurrijke figuren, zo is daar ene Boris, een politieke activist waarvan we later nog zullen horen.

En dan zijn er nog de Britse Bohun (de romanticus) en Lawrence (die niets van Rusland moet hebben), zij geven het verhaal een beschouwende laag. Door discussies tussen hen en de Russen komen de verschillen aan bod. Aan de ene kant het oosten, aan de andere kant het westen en wie kent de Russische ziel? Iemand die er zijn leven lang woont of hij die veel gelezen heeft van Russische auteurs en weet van verlangen, vertrouwen en vriendschap? Veel hierover wordt in dialogen uitgewerkt, maar ook dromen roepen erg mooie beelden op. Die zijn fabelachtig en steeds weer speelt de rivier een rol, monsters die normaal onzichtbaar zijn komen in de droom tot leven. Vooral bij ziekte en koorts zijn de fantasieën ongekend sprookjesachtig.

‘Henry droomde. Hij kon me (de verteller tvl) later niet alle details vertellen, maar het was een lange, sombere en mistige droom waarin de muren van het hotel zich leken te openen en te sluiten en kleine zwarte figuurtjes als mieren heen en weer liepen in de kronkelende gangen.’ (blz. 28)

Prachtig taalgebruik waarbij de stad elke keer in een ander licht en weersgesteldheid beschreven wordt maakt het boek poëtisch, ze dienen als rustmomenten waarin het voorafgaande even kan bezinken om vervolgens naar een volgende scene over te gaan.

‘De stad was gehuld in een dunne mist waarin schaduwen opdoemden en weer verdwenen, trambellen klingelden en vreemde, woeste Russische kreten doordringend en toch loom door de lucht vlogen. Hij ploeterde voort en opeens stond hij in de Nevski Prospekt. Hoewel de straat er in de zompige regen saai en kleurloos uitzag, wist hij vanwege de grootte en grandeur zeker dat het de Nevski was.’ (blz.29)

Voor wie geïnteresseerd is in het opvallende omslag: dit is geschilderd door Boris Grigorjev en stelt Vsevolod Meyerhold (Russische regisseur, acteur en producent) voor. Hij behoorde tot de intellectuele bovenlaag die de mens wilde hervormen: alle burgerlijke gedachten moesten worden afgebroken. Uit die puinhoop moesten nieuwe mensen worden opgebouwd die aan de basis van de communistische heilstaat zouden staan. (wikipedia)
De afbeelding sluit mooi aan op het boek. Een toneelstuk waarbij ook Durdles als toeschouwer een opvoering bijwoont is geregisseerd door Meyerhold.

‘Dit was het hoogtepunt van Meyerholds leven en als we het hadden geweten, zouden we gezegd hebben dat dit ook het hoogtepunt van vele andere levens was, maar dat wisten we die avond niet.’(blz. 138)

De revolutie wordt in de roman levensecht beschreven vanuit de personages die door hun uitgewerkte karakters meer zijn dan alleen voor – of tegenstanders van de omwenteling. Binnen de familie zorgen deze politieke perikelen voor verdeeldheid binnen de familie. De spanning wordt lang vastgehouden en de afloop is verrassend.
Hugh Walpole heeft een groot aantal werken op zijn naam, maar slechts vier romans werden vertaald in het Nederlands, waarvan 3 al in de jaren 20 van de vorige eeuw. (bron)

De auteur

Walpole (Auckland, 13 maart 1884 - Londen, 1 juni 1941) werd geboren in Nieuw-Zeeland als zoon van een bisschop. Hij studeerde aan Engelse kostscholen te Canterbury, Durham en van 1903 tot 1906 te Cambridge (Emmanuel College). Later gaf hij aan dat zijn schooltijd weinig gelukkig was geweest. Hij worstelde met zijn homoseksuele gevoelens en voelde zich, afgesloten van zijn familie, vaak eenzaam.

Na zijn schooltijd koos Walpole al snel voor een literaire carrière. Vanaf zijn debuut in 1909 was hij een bekende verschijning in de Londense literaire wereld. Hij was bevriend met Virginia Woolf. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte hij voor het Rode Kruis aan het Oostfront en later als verslaggever in Rusland, waar hij ook voor Britse propagandadoelen werd ingezet. In 1917 was hij te Sint-Petersburg getuige van de Russische Revolutie. Na de oorlog bleef hij nog een tijd actief als verslaggever en reisde door Europa. In 1924 had hij een ontmoeting met Adolf Hitler tijdens de Bayreuther Festspiele. Ondertussen verliep zijn literaire carrière erg succesvol en groeide hij uit tot een der meest gelezen Britse romanschrijvers van zijn tijd. In de jaren dertig maakte hij ook naam als scenarioschrijver en reisde zelfs af naar Hollywood. Ook maakte hij naam als literatuurcriticus en schreef studies over Walter Scott, Anthony Trollope en Joseph Conrad. (lees verder op wikipedia)  

Titel: De verborgen stad , The Secret City
Auteur: Hugh Walpole
Uitgever: Uitgeverij van Maaskant Haun
Vertaling: Meta Gemert
ISBN: 9789081786126
Pag.: 320
Genre: fictie
Verschenen: deze editie 2017, oorspronkelijk 1919

donderdag 23 april 2020

Shūsaku Endō - Het meisje dat ik achterliet

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Van Oorschot
Schwob winter 2018/2019



Waarom lijden als je niks kwaads hebt gedaan?

Het meisje dat ik achterliet
Waar zou ze nu zijn?
Wat zou ze nu doen?
Ik zou het niet weten, maar
Soms doet mijn hart zo’n pijn
Om het meisje dat ik achterliet
- Liedje Dick Mine

Tokio, kort na de Tweede Wereldoorlog. Tsutomu Yoshioka, een ongeïnspireerde student en volkomen gespeend van empathie, neemt het in het leven niet zo nauw. Zijn mistroostige appartement is een stinkend en bevuild hol, zijn kleding smerig, maar hij heeft een grote drang om ruimer in zijn slappe was te zitten en zijn ontluikende seksualiteit in praktijk te brengen. 'Ik moet poen hebben. Ik wil een meid versieren.' 

Via een berichtje in de krant komt hij in contact komt met Mitsu Morita, een argeloos, nog onschuldig, serieus, spaarzaam, maar zeer vrijgevig meisje uit de provincie, en hij weet haar te overreden om het bed met hem te delen door haar medelijden te wekken wanneer hij vertelt dat hij in zijn jeugd polio heeft gehad. Bij Mitsu ontdekt hij een muntgrote rode vlek op haar arm, waarvan ze zegt dat ze er geen last van ondervindt. De lol van zijn gescharrel is er echter snel af en hij laat haar vallen als een baksteen. Dit vergoelijkt hij direct met de gedachte dat alle andere mannen hetzelfde gehandeld zouden hebben. 'Ik ben echt niet de enige.’ Mitsu echter kan de gedachten aan Yoshioka niet loslaten.

Shūsaku Endō (Tokio, 1923-1996) was een van Japans grootste naoorlogse auteurs. Hij behoorde tot de amper 1% van de Japanse bevolking die het katholicisme aanhangt en dit geloof speelt in zijn romans dan ook een grote rol, evenals de ervaringen uit zijn jeugd en dat hij leed aan tuberculose. Andere belangrijke onderwerpen in zijn werk zijn tragiek, ethische dilemma's, keuzes, normen en waarden. Zijn magnum opus Stilte is in 2016 verfilmd.

Vanaf 1955 heeft hij ettelijke boeken geschreven waarvan er een aantal in het Nederlands zijn vertaald. Het meisje dat ik achterliet verscheen in Japan in 1963 en eind 2018 bracht Uitgeverij Van Oorschot dit schrijnende verhaal eindelijk uit in een prachtige Nederlandse vertaling van Maria Smolders.

Voor Yoshioka gaat het leven verder. Hij vindt werk en laat zijn gretige oog vallen op het nichtje van de president van het bedrijf, Mariko Miura genaamd.

'Hoe dan ook, hoe meer ik aan Mariko dacht, hoe meer het leven van Mitsu Morita, met wie ik slechts een kortstondige relatie had gehad, me voorkwam als een ver en leeg bestaan. Het was bijna alsof ze niet bestaan had. Maar ik had niet door dat de dingen die we tijdens ons leven voor iemand doen en laten niet zomaar verdwijnen als sneeuw voor de zon. Ik wist niet dat onze handelingen, zelfs als we afstand nemen van een persoon en nooit meer aan hem of haar terugdenken, niet verdwijnen zonder een spoor achter te laten in het diepst van ons hart.'

In twee verhaallijnen worden Yoshioka en Mitsu gevolgd. Vanuit het ik-perspectief volgt de lezer de handel en wandel van de opportunistische Yoshioka en daarmee zit de lezer hem dicht op de huid. Zo nu en dan flitst het beeld van Mitsu aan hem voorbij en voelt hij een innerlijk conflict over de manier waarop hij van haar heeft geprofiteerd en zich daarna gedistantieerd.

‘Als Mitsu me íets had geleerd, was het dan niet dat mensen die tijdens ons leven onze wegen kruisen onuitwisbare sporen nalaten? Kwam dit eenzame gevoel misschien daardoor?’

De verhaallijn van de bescheiden Mitsu wordt verteld vanuit de derde persoon en langzaam maar zeker wordt duidelijk hoe ze haar jeugd heeft beleefd en hoe haar leven een aangrijpende wending krijgt, waarbij de rode vlek een belangrijke rol speelt en ze uiteindelijk in een leprosarium belandt bij de nonnen. Na de eerste overweldigende indrukken en een groot gevoel van eenzaamheid, gaat het toch steeds meer als haar thuis voelen en identificeert ze zich met de nonnen.

'Het zwaarst te verduren is niet wat er gebeurt met je lichaam. Dat heb ik na twee jaar eindelijk begrepen. Het allermoeilijkste is het om te verdragen dat er niemand van je houdt.'

Wanneer Yoshioka ontdekt waar Mitsu verblijft, stuurt hij haar in een opwelling een nieuwjaarskaart waarop hij pas een jaar later antwoord zal krijgen.

De thema's - zoals onder andere het katholieke geloof, worsteling, wroeging, eenzaamheid  en verbinding - die Endō in zijn romans verwerkt, komen ook in deze roman ruim aan bod. Het ongecompliceerde proza is fris en laat zich vlot lezen, maar de indringende thematiek grijpt je bij de strot en levert een beklijvende leesbeleving op. Triest..., maar prachtig, hoe paradoxaal dat ook klinkt.

Titel: Het meisje dat ik achterliet
Auteur: Shūsaku Endō
Vertaling: Maria Smolders
Pagina's: 276
ISBN: 9789028282193
Uitgeverij Van Oorschot
Verschenen: december 2018

woensdag 22 april 2020

W.F.Hermans - Nooit meer slapen

Bespreking door Roosje
De Bezige Bij


Sadistisch universum
*spoilers*
Ik ga ervan uit dat de meeste mensen deze roman al gelezen hebben.

Onlangs herlas ik al luisterend, want een fysiek boek lezen gaat me momenteel niet makkelijk af, Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans. Velen beschouwen deze roman als Hermans’ beste. Ik sta meestal nogal snel klaar met mijn waarderingen over romans, maar waar het Hermans betreft, weet ik het eigenlijk niet. Vroeger zou ik gezegd hebben: De tranen der acacia’s, vanwege Hermans mistroostige opvattingen over WOII en de vermeende heldenmoed der Nederlanders in die oorlog. Hij was een der eersten die de menselijkheid en de moed van die Nederlanders in de oorlog al meteen na de bevrijding niet hoog achtte. 

Maar Hermans’ oordelen over mens en samenleving waren eigenlijk sowieso niet erg optimistisch en positief. Tijdens het luisteren moest ik ook denken aan iemand als Albert Camus, die met zijn roman De pest in het huidige tijdsgewricht van corona en virale pandemie weer volop en vogue is, en met name diens levens- en filosofieopvatting: de mens als Sisyfos, in zijn Le Mythe de Sisyphe; het leven is zinloos en de mens tast als een blinde in het duister, is als Sisyfos in die antieke Griekse mythe, die alsmaar een zware steen de berg op rolt en net als hij denkt dat hij boven gearriveerd is, dondert die zware kei weer pardoes naar beneden. Sisyfos laat zich niet uit het veld slaan, weer opnieuw sjouwt en rolt hij die steen omhoog…etc. Camus’ levensopvatting is ten leste een optimistische, die van Hermans niet, hoewel het einde van onderhavige roman zeer schrijnend is maar toch een sprankje hoop toestaat, meen ik nu.

Wat dit luisterboek extra interessant maakt, is dat Hermans het zelf voorleest. Meestal wordt aan het begin van een luisterboek vermeld wie de voorlezer is. Dat was hier niet het geval. Dat verwonderde me enigszins. En toen ineens viel het me in door een heel licht spraakgebrek, Hermans kon de rollende ‘r’ niet goed uitspreken en ineens wist het: het is Hermans zelf. Ook kun je een licht noordelijke accent in zijn stem horen. Hij heeft lang aan de Groningse universiteit gewerkt, niet met plezier overigens. Zijn stem klinkt vrij sympathiek en doet geen overeenkomst vermoeden met zijn azijnpissende en wrokkige karakter, als je dat karakter kunt noemen. Hermans is al een flink aantal jaren niet meer onder ons, in zo’n situatie lijken de scherpe kantjes van iemands persoonlijkheid wat af te kalven.

Alfred Issendorf is een promovendus geologie, hij doet onderzoek aan meteorieten en meteorietinslagen. Zijn promotor professor Sibbelee stuurt hem naar Finnmarken in het hoge noorden van Noorwegen. Drie Noorse studenten vergezellen hem: Qvigstadt, Mikkelsen en Arne Jordal; de laatste kent Alfred al en er bestaat een zekere vriendschap tussen hen. Het onderzoek wil niet vlotten. Alfred is niet opgewassen tegen het woeste landschap, de vaardigheden en zelfverzekerdheid van de Noren, het feit dat de zon niet ondergaat; hij kan niet slapen, hij verdraagt de constante aanwezigheid van muggen niet en ook kan hij niet dealen met menselijke uitdagingen in de vorm van vijandschap, concurrentie en mannelijkheid. In het sociaal darwinisme is hij de underdog en zo ziet hij zichzelf ook. Vanaf het eerste begin, al in het citaat van Isaac Newton* merkt de lezer dat uit dit verhaal niets goeds kan voortkomen: het zal de geschiedenis van een mislukking worden. Ook spreekt dat uit het feit dat de portier van het geologisch instituut te Oslo invalide is en uit de blindheid van professor Nummedal, die Alfred van broodnodige luchtfoto’s van het gebied moet voorzien en wiens naam natuurlijk ‘Niemendal’ betekent (is er een link met Odysseus’ Niemand in het verhaal met de Cycloop? Misschien wel, ja, want Alfred weet eigenlijk niet of deze professor een zielige fantast is of een keiharde leugenaar, een vileine misleider à la Odysseus).

Alfred wordt gedreven door zijn ambitie: hij wil iets gaan voorstellen in de wetenschap. Pas dan zal hij een plaats veroveren in het leven. De wetenschap kan bovendien het geheim van de wereld onthullen en hem in bescherming nemen tegen de mensen tegen wie hij niet is opgewassen. Maar ook wil hij de goedkeuring van zijn vader, een bioloog die jammerlijk en heel zieligjes verongelukt is, als het ware wilde de vader te ver reiken naar het edelweiss dat hoog op de rots groeide - hybris - en stortte toen zichzelf en zijn zoon in het verderf van een mislukt en vergeefs leven. Bovendien heeft Alfreds moeder, een grote lieverd, zich haar hele leven in het zweet gewerkt om Alfred en zijn zusje groot te brengen.

Alfred poogt zich op te trekken aan de groten der aarde, die de helse woestenij trachtten te bedwingen: poolreizigers en Mount Everest-beklimmers in de periode dat hij in Finnmarken rondzwalkt, maar moet gaandeweg bekennen dat hij de loser is die hij niet had willen zijn. Hij is een loser ten opzichte van ieder ander en ten opzichte van het universum. Hij is een dilettant in de wetenschap, in de geologie, in het hoge noorden van Noorwegen. Hij is niet als de anderen toegerust met skills van welke orde dan ook. Het enige waarvan hij - onbewust - overtuigd is, is dat hij niets zal bereiken, ook al doet hij zijn stinkende best.

Alfreds onvermogen en zijn intense onzekerheid zijn deels het gevolg van zijn subjectieve waarnemingen, ook al kan hij het een en ander ook dieptepsychologisch duiden - dat Hermans voor hem -, maar anderzijds staat Alfred Issendorf symbool voor dé Mens in déze Wereld, een Sisyfos, een Elckerlyc. De mens staat niet bovenaan de evolutieladder, maar is in tegenstelling tot het dier, tot de plant, tot de steen, niet in staat tot leven overeenkomstig zijn natuur. Feitelijk is de mens de minkukel van de evolutie. De mens heeft verstandelijke vermogens, de wetenschap, maar die helpen hem niet verder; helpen hem van de wal in de sloot. 

Als een middeleeuwse Elckerlyc raakt Alfred alles kwijt: zijn fototoestel (die de werkelijkheid verbeelden kan; écht? Denk aan Osewoudt in De donkere kamer van Damokles, zijn kompas (de richtingaanwijzer in zijn leven; een veel te mooi toestel voor zo’n wilde tocht), zijn vriend, en zijn vader was hij al kwijt. Deels door eigen domheid, of onoplettendheid, of te wilde ambitie (het vinden van een meteorietkrater), of egocentrisme of you name it

Toch eindigt het verhaal niet helemaal inktzwart. Weer thuis troost zijn moeder hem en geeft hem het cadeau dat bedoeld was voor zijn promotie tot doctor in de geologie, maar dat zit er voorlopig niet in en waarschijnlijk gaat dat nooit gebeuren; na zijn vertrek uit Finnmarken slaat daar alsnog een meteoriet in. Een cadeau dat eigenlijk nog van zijn vader is. Alfreds moeder doet me denken aan de moeder van Frits van Egters uit Reve’s De avonden, die bessensap voor rode wijn hield. Een beetje dom maar zo intens lief dat je er tranen van in je ogen krijgt.

Met bovenstaande doe ik Nooit meer slapen - de titel slaat op Alfred en zijn Noorse vriend Arne - geen recht. De roman is overvol thema’s en motieven, de camera viel me ook op, die in De donkere kamer van Damokles zo’n grote rol speelt; de verlorenheid van de moderne mens in de natuur. Alfreds gezwoeg tegen de berg op in een landschap zonder paden, tussen wolken muggen en strijdend tegen de onnatuurlijkheid van het noordelijke zomerseizoen is zeer beeldend. Iedereen die wel eens in de bloedhitte met ademgebrek - waarom ben ik ooit gaan roken? - met een rugzak tegen een berghelling omhoog is gesjouwd herkent zichzelf in hem - en herken je nu ook Sisyfos? -. Nooit lees je daarover in verslagen van ontdekkingsreizigers, want ze zijn of dood of helden. Misschien komt Alfred tot de conclusie dat helden niet bestaan?.

Een belangrijk thema of motief, wat je wilt, is het gebrek aan communicatie, die voor een deel veroorzaakt wordt doordat Alfred geen Noors spreekt en zich moet behelpen van talen die evenmin zijn moederstaal zijn: Engels en Duits. Die talen spreken de Noren evenmin goed, eigenlijk minder goed dan Alfred. Toch zijn de Noren in het voordeel omdat zij in hun eigen land zijn. Maar niet alleen de taal is een beletsel, dat is ook het verschil in cultuur, denk aan de gravlaks. Daar wordt ook het een en ander over gezegd. Eigenlijk wil Hermans zeggen: communicatie tussen mensen is sowieso gebrekkig en dat leidt tot misverstanden, zoals zo veel dingen tot misverstanden leiden, die soms de dood tot gevolg hebben. Het verkeerd lezen van een kaart, het ontbreken van luchtfoto’s.

Nu goed, wat ik feitelijk nooit doe maar nu dan toch wel; ik citeer zeer uitgebreid uit Wikipedia, waar het zo mooi beschreven staat:


Een netwerk van samenhangende motieven verleent de roman hechtheid en de details functionaliteit. Onderzoeker Den Boef levert de volgende inventaris:[44]
Wetenschap: omdat de roman een wetenschappelijke expeditie beschrijft, is de wetenschap een regelmatig gespreksonderwerp van de personages. Er vallen namen als Heiskanen (geoloog), Sauerbruck (chirurg), Buys Ballot, Christiaan Huygens, Galilei.
Ontdekkingsreizigers: genoemd worden Columbus, Zuidpoolpioniers Scott en Amundsen, Stanley en Livingstone, Thor Heyerdahl. Oftedahl stelt dat geologen de laatste overgebleven ontdekkingsreizigers zijn. Alfred zelf is van plan tijdens zijn reis een opzienbarende ontdekking te doen.
Alchemie: volgens Nummedal verloochent de ware geoloog zijn afkomst van goudzoeker nooit helemaal. Alfred overdenkt dat hij 'de steen der wijzen' tracht te vinden.
Vrijmetselarij: symbolen hiervan zijn bouwkundige en architectonische voorwerpen zoals piramides, kathedralen, hamer, passer, meetlint.
Sagen: passanten worden vergeleken met figuren uit de Edda van Snorre Sturlason. Zie ook het motief Reuzen.
Klassieke mythologie:Aeneas en Dido, Alfreds moeder heet Aglaia, in de Griekse mythologie de moeder van een koning. Ook overweegt Alfred het trieste lot van een leraar Grieks, die slechts enkele leerlingen met werkelijke interesse treft.
Psychoanalyse en zelfbeeld (spiegel): Qvigstad heeft een omgekeerd oedipuscomplex: hij is alleen potent bij negerinnen, volgens hem omdat hij in blanke vrouwen zijn moeder ziet. De Amerikaanse toeriste Wilma legt Alfred uit dat mannen ritssluitingen bij vrouwen opwindend vinden omdat dat appelleert aan hun verdrongen homoseksualiteit.
spiegel: Alfred ziet in de opklapbare bril van Nummedal vier spiegeltjes, terwijl het instituut van Oftedahl geheel uit spiegelglas is opgetrokken. Ook haalt hij voortdurend zijn kompas tevoorschijn om in het spiegeltje daarvan te kijken.
Godsdienst: Alfred vindt zijn zusje Eva dom omdat zij gelovig is, Arne heeft het over een boek getiteld Het gezicht van God na Auschwitz, er is sprake van gebouwen met een religieuze functie (hunebedden, kathedralen, piramides), Arne mijmert over een muggenhiernamaals met op een hoge troon het mond-en-klauwzeervirus dat over alles de baas is, Alfred overweegt dat zwarte Amerikanen strijden voor gelijke rechten onder leiding van een dominee, vertegenwoordiger van de godsdienst die de verdrukking juist legitimeert. In de gesprekken met Qvigstad en Mikkelsen worden ook nog een aantal scheppingsmythen besproken.
Vis: gravlaks, zalm die enige tijd begraven is, zou een doodsymbool zijn, Hvalbiff blijkt walvissenvlees te betekenen, bovendien vangt Alfred eenmaal alleen honderden vissen in zijn net.
Kunst: herhaaldelijk worden wetenschap en kunst met elkaar vergeleken; recensenten van romans, zoals de moeder van Alfred, worden met oplichters vergeleken; als jongetje wilde Alfred fluitist worden.
Stenen: uiteraard verwijzingen naar meteorieten, maar ook naar het Stenen Tijdperk met hunebedbouwers; mannen met het woord steen in hun naam: Wittgenstein, Livingstone en Flintstone, bij de laatste speelt ook het Stenen Tijdperk mee; Arne vertelt over de Noorse gewoonte een spoor met steentjes te markeren.
Reuzen: het landschap wordt geregeld beschreven alsof het door reuzen is gemaakt. Zo is het kloofdal een soort amfitheater voor reuzen, is het net of een reusachtige hand de begroeiing van de berg heeft weggemaaid en is Alfreds visnet precies een enorm spinnenweb.
Een klein land: herhaaldelijke vergelijking tussen Nederland en Noorwegen over het nadeel klein te zijn.
Taal: Engels neemt een bijzondere plaats in, omdat de Noren zich in die taal tegen Alfred richten. Ook probeert hij onderweg naar Noorwegen iemand te helpen die Engels uit een boekje probeert te leren. Het niet verstaan van het Noors leidt tot onzekerheid en wantrouwen bij Alfred, die niet alles kan volgen wat zijn medereizigers tegen elkaar zeggen.
Vallen: Herhaaldelijk wordt op (bijna) vallen gezinspeeld. De vader van Alfred stierf als gevolg van zijn val. Ook Arne stierf als gevolg hiervan. Alfred scheurde zijn been open door zijn val.(wikipedia)

In deze roman zit veel meer humor dan in De donkere kamer van Damokles of in De tranen der acacia’s. Als puber vond ik het niet gemakkelijk een verhaal te lezen over zo’n paranoïde en pedante knul. Want ja, paranoïde is Alfred ook natuurlijk, maar paranoia wil niet zeggen dat wat er gebeurt onwaar is. Je kunt leiden aan achtervolgingswaan maar desondanks kunnen de gebeurtenissen waar zijn.
Hermans besteedt in deze roman ook veel aandacht aan het verschil tussen fictie en werkelijkheid, aan het godsbestaan, aan ontologie. Wat is de relatie tussen waan en voorstelling?

Wat mij ook opviel: deze roman uit 1966 is opmerkelijk ‘modern’. We lezen tegenwoordig in fictie veel meer ‘navelstarende jongens en meisjes’ die moeite hebben met het leven of erin verstrikt zijn geraakt. Maar deze egocentrische en pedante promovendus raakt niet alleen verstrikt in de weefsels van de Schikgodinnen maar ook zijn zijn observaties waar, feitelijk. Het verhaal is het persoonlijke verhaal van Alfred maar ook dat van de romanschrijver, Hermans dus, die tegelijk commentaar levert op zijn hoofdpersoon en die hoofdpersoon symbool laat staan voor elke mens. Alfred Issendorf is ook Willem Frederik Hermans. 


Enfin, lezen nog maar een keer, deze roman uit 1966, en wat een uitmuntend auteur was hij, Hermans. Dat een groot deel van deze roman autobiografisch is, laat mij persoonlijk tamelijk koud, maar het geeft wel een sterke authenticiteit aan het verhaal.


Overigens is het concept van het sadistisch universum door Hermans zelf verzonnen en beschreven. De mens leeft in een universum dat zich tegen hem keert. Je kunt zeggen dat de hel als concept niet hoeft te bestaan want het leven op aarde is al een hel, een sadistisch universum. Hermans was een pessimist. Camus, die hierboven ter sprake kwam, gaf er nog een ‘gelukkiger’ draai aan, aan ons zinloze leven.


* Niet vermeld wordt uit welk geschrift van Newton; maar ik denk niet dat Hermans het zelf verzonnen heeft; dat zou meer passen in roman van nu; Hermans gebruikte de werkelijkheid, zijn autobiografie en feiten en voorvallen uit die tijd, zoals de beklimming van de Mount Everest, om erover te reflecteren om de verwarring tussen feit en fictie te boekstaven. Of misschien is het zo dat feitelijkheid noch wetenschap de mens kunnen redden van de afgrond. Het einde van de roman zou kunnen suggereren dat een beetje vader- en moederliefde dat enigszins kunnen: de mens tot heil zijn, een klein beetje.      

De auteur

Pseudoniem(en): Age Bijkaart, Prof. Dr. B.J.O. Zomerplaag, R.P. Anastase Prudhomme, S.J.

Willem Frederik Hermans (Amsterdam, 1 september 1921 Utrecht, 27 april 1995) was een Nederlands schrijver van romans, novellen, verhalen, poëzie, toneelstukken en scenario's, alsmede van essays, kritieken en polemieken. Daarnaast was hij actief als fotograaf en maker van surrealistische collages. Hermans behaalde cum laude de graad van doctor in de wis- en natuurkunde (1955, fysische geografie). Hij weigerde de P.C. Hooft-prijs (1971), maar accepteerde wel de Prijs der Nederlandse Letteren (1977), die hij uit handen van de Belgische koning Boudewijn ontving. Hermans wordt met Gerard Reve en Harry Mulisch gerekend tot De Grote Drie, de drie belangrijkste naoorlogse Nederlandse auteurs. (lees verder op wikipedia)  

Auteur: Willem Frederik Hermans
Titel: Nooit meer slapen
Uitgever: De Bezige Bij
Eerste druk: 1966; mijn druk: de 25e, 1995 (en ik betaalde er maar liefst fl. 36,50 voor)
Aantal pagina’s: 265
ISBN: 9789023401735