Recensie van Roosje
Uitgeverij De Geus
‘Waarin de herinneringen van een kamerolifantje,
de memoires van een oorlogstolk gehamerd
op een schrijfmachine, onderbroken met verhalen,
brieven en gemopper van de oudste zoon,
becommentarieerd door zijn broer’.
Vaders en zonen
‘Toen Arto na een lange bootreis in Nederland aankwam, was zijn eerste
opwelling in het water te springen. Zijn tweede was direct terug te rennen over
de loopbrug van het troepenschip de Groote Beer, dat hem in zes weken naar
Nederland had gebracht.’
Dit autobiografische
verslag van Alfred Birney heeft de felheid en de heftigheid van een grote
aanklacht: van de zoon tegen de vader, van de vader tegen de Indonesiërs, van
de vader tegen Nederland, van de schrijver tegen Nederland.
Zoals bovenstaande
ondertitel van het boek luidt. En dat is precies waar Birney’s boek over gaat.
Beknopter had hij het niet kunnen verwoorden.
Eveneens onthult Birney
ons een deel van onze koloniale geschiedenis waar we niet veel mee van doen
willen hebben, een diepe schaamte, een uiterste schurend ongemak, waar we
zoveel jaar na dato nog steeds niet mee overweg kunnen. En dat geldt niet
alleen de ‘oorlogsmisdaden’ van de Nederlanders gepleegd in de Indische
Archipel, maar ook en met name waar het gaat om de stuitende discriminatie van
en het diepe onbegrip voor Indische Nederlanders. Deze grote trauma’s ballen
samen in de hoofdfiguur van dit verhaal: Alan Noland, de zoon van Arend, Arto,
Nolan(d).
‘Nederland is amper bekomen van de Duitse bezetting en wat er in
Indonesië is voorgevallen is het probleem van ‘die kolonialen’. En die hebben
geld zat. Laat ze oprotten, terug naar hun eiland, wij zitten hier met
woningnood, verdomme, en die bruine mensen stinken al net zo als dat eten van
ze, dat riekt naar knoflook en stront, die ze trassi noemen.’
Ten strijde trekken tegen elkaar
Het is ondoenlijk het
verhaal na te vertellen. De mensen, die aan het ‘woord’ komen, een stem
krijgen, zijn Alan, wiens naam pas laat in de loop van het verhaal valt, zijn
vader Arto, zijn moeder, het kamerolifantje uit Helmond. Wat allen bindt is de
aanklacht tegen hun leven, tegen hun vader, tegen hun partner, tegen hun
kinderen. Jammer genoeg ervaren zoon, vader, broer en moeder niet wat hen
bindt, liever trekken zij tegen elkaar ten strijde.
‘Zijn laatste troef lag in het Helmondse, een klein plaatsje dat hij met
de boemeltrein bereikte op een zomerdag in het jaar 1950. Hij genoot van de
stiptheid waarmee de trein het station binnenreed. Geen minuut eerder of later
dan op Den Haag Hollands Spoor was aangegeven. Daar konden die luie Indonesiërs
op Java nog wat van leren.
Helmond was klein. En het was nog stiller dan in Den Haag,
dat op zijn beurt op een mortuarium leek vergeleken met Soerabaja. Er was niemand
die op hem stond te wachten, hij was op de bonnefooi gegaan. Het enige wat hij
wist was het adres van het kamerolifantje: Beelsstraat 1, waar haar vader een
schoenmakerij had.’
Spil van het verhaal
Het is vooral de
‘aanklacht’, met name tegen vader Arto, die de spil vormt van dit verhaal. Daar
staat een enorme portie humor, veelal in de vorm van tragikomische humor,
tegenover. Die twee maken het dat je als lezer door kunt gaan in en met het
verhaal. Sommige aanklachten, hoe sympathiek en gerechtvaardigd ook, zijn bijna
niet vol te houden vanwege al het bittere gif dat uit de pen van de auteur
spuit; ik denk bijvoorbeeld aan Ta-Nehisi Coates, Tussen de wereld en mij, over de discriminatie van African
Americans in het huidige Amerika.
Het verslag van Arto over
zijn tijd in de oorlog en vooral als marinier, enorme vechtjas die regelmatig
mataglap raakt, en tolk in dienst van het Nederlandse leger op Oost-Java, doet
lezen als een Biggles-verhaal, een boek voor oudere jongens, met de daarbij
behorende bravoure en oude-jongens-krentenbrood, waardoor alle martel- en
moordpartijen net draaglijk zijn of misschien ook weer niet vanwege de schier
eindeloze herhalingen en opsommingen in Arto’s typoscript, waardoor bijna een
soort verveling optreedt. Overigens was Arto zelf tijdens de oorlog door de
Japanners geducht gemarteld en gevangen gehouden. Op wonderbaarlijke wijze weet
hij telkens aan zijn lot te ontsnappen.
Verschillende mensen
vertellen hun verhaal vanuit hun standpunt; je bent als lezer niet helemaal
zeker of zij hun verhalen wel naar waarheid vertellen en of zij zich überhaupt
nog herinneren welke hun werkelijkheid geweest is; daardoor worden de intense
aanklachten van vader Arto en zoon Alan enigszins genuanceerd.
Verwaarloosd kind
Arto schrijft avond aan
avond aan zijn - gefingeerde? - biografie op de Remington-schrijfmachine in de
slaapkamer van de ouderlijke woning, terwijl vrouw en kinderen denken dat hij
studeert.
Veel liefde voor zijn
moeder kan Alan ook niet opbrengen. Ergens ver weg begrijpt hij dat zijn vader
getraumatiseerd is geraakt, hoewel hij dat geen reden vindt om vrouw en
kinderen te terroriseren, maar van zijn moeder begrijpt hij niets. Haar haat
hij misschien nog meer: ze is een kille vrouw die helemaal geen kinderen wilde,
zeker geen vijf. Ze had meer belangstelling voor haar sigaretten en haar
televisieprogramma’s. Ja, wat kun je daar als verwaarloosd kind tegenover
stellen?
Arto, op zijn beurt, werd
slecht behandeld als jongste kind; zijn Nederlandse vader erkende hem niet,
zijn Chinese moeder en oudere broers sloegen hem. Hij had weinig gelegenheid
naar school te gaan, maar sprak ongeveer twintig talen en hield van koningin
Wilhelmina, wat hem uitermate geschikt maakte als tolk in Nederlandse dienst.
Waarom hij van koningin Wilhelmina hield, wist hij zelf ook niet zo. In zijn
beleving was de Nederlandse samenleving toleranter en meer open dan die op
Oost-Java, waar hij altijd de underdog
was. De tijd van zijn leven viel tijdens de politionele acties van Nederland
tegen de Indonesische opstandelingen, die zeer verdeeld waren.
‘Toen op 17 augustus 1945 Soekarno de Republiek Indonesia had
uitgeroepen, schreeuwde men meteen om wraak op de Belanda’s. In de avonturen
werd feestgevierd en gemoord. Ik stond alleen in de familie. Geen enkele lid
had trouw gezworen aan Nederland. Na de Japanse bezetting walgde ik ook nu in
deze pas aangebroken Bersiapperiode van die slappe houding, terwijl Jacob en
Karel (oudere broers van Arto, rdv)
mij bespotten omdat ik die Nederlandse koningin nog nooit had gezien. Ik liet
ze maar en verliet de volgende dag gewapend met mijn vechtdolk het huis.’
Misschien dat Alan als
oudste - hij heeft een jongere tweelingbroer Phil - de verantwoordelijkheid
voor broers en zussen het meest urgent voelde; hij is in ieder geval van de
kinderen degene die zijn vader het meeste haat. Broer Phil heeft meer begrip
voor hun vader en zijn gedrag.
Dit is het soort boek dat
je moet ondergaan, dat je moet ervaren door het zelf te lezen. Weinig mensen
zullen onberoerd blijven door de belevenissen van Arto en van Allen.
Auteur
Alfred Alexander Birney
(Den Haag, 20 augustus 1951) is een Nederlandse schrijver, essayist en
columnist.
Alfred Birney is geboren
uit een Indisch-Nederlandse (Indo) vader en een Nederlandse moeder. De
Nederlandse voorouders van zijn vader waren uit het achttiende-eeuwse Schotland
afkomstig, vandaar de Engelse achternaam. Alfred Birney groeide op in Den Haag
tot zijn dertiende bij zijn ouders, daarna tot zijn achttiende in internaten in
Voorschoten, Arnhem en Scheveningen. Hij leidde een bohemien bestaan tot zijn
vijfentwintigste, zette zijn eerste verhalen op papier maar gooide ze weg. Hij
werd gitaarleraar.
In 1991 kreeg hij voor
zijn oeuvre (1987-1991) de literaire G.W.J. Paagman-prijs uitgereikt onder een
commissie voorgezeten door Aad Nuis. Zijn bloemlezing Oost-Indische inkt. 400
jaar Indië in de Nederlandse letteren (1998) veroorzaakte veel beroering en
polemiek binnen kringen van de Indische literatuur. Twee van zijn belangrijkste
romans, Vogels rond een vrouw (1991) en De onschuld van een vis (1995), werden
respectievelijk in 2000 en 2002
in vertaling in Indonesië uitgebracht. Van 2002 tot 2005
was Alfred Birney verbonden als columnist bij de Haagsche Courant, een baan die
hij moeilijk kon combineren met zijn literaire werk. Zijn niet-aflatende
verdediging van de multiculturele samenleving werd hem niet altijd in dank
afgenomen.
Alfred Birney is een
representant van de Tweede Generatie Indische schrijvers, een groep waartoe
onder meer Marion Bloem, Adriaan van Dis, Theodor Holman en Ernst Jansz
gerekend worden. Vanwege de complexe en verouderende term ‘Indisch’ laten
moderne literatuurwetenschappers deze groep schrijvers allengs onder de noemer
‘postkoloniale literatuur’ vallen. Sommige romans en verhalen vertonen
inderdaad geen spoor van het koloniale verleden van zijn familie. Een constante
factor is de herinnering, die altijd een hoofdmotief in zijn boeken vormt,
vooral die aan de internaten waarin hij opgroeide. In zijn roman Het verloren
lied (2000) lijkt de schrijver tot een synthese van zijn uiteenlopende motieven
te komen.
Auteur: Alfred Birney
Categorie: Literaire
roman
Pagina's: 544
ISBN: 9789044538502
Uitgever: de Geus
Verschijningsdatum:
november 2016
Wat een prachtige recensie heb je hier neergeschreven Roosje. Na het lezen ervan voel ik mij verplicht om dit boek op zijn minst in huis te halen. Ik ben er wel benieuwd naar.
BeantwoordenVerwijderen'Dank je voor het compliment, Katrien! Lees dit boek. Heftig in alle opzichten. '
BeantwoordenVerwijderen