dinsdag 15 januari 2019

P.F. Thomese - De weldoener


Recensie door Roosje
Uitgeverij Atlas Contact


Van god los

Spoilers, vermoed ik,
maar het einde verklap ik niet.

Een indringer is hij geworden, een onbekende voor wie de rijen zich fluisterend sluiten. Alsof hij al is uitgewist. Na zijn vertrek uit het register geschrapt en bij zijn terugkeer niet meer ingeschreven - een dode is hij wiens geest hier nog rondwaart, samen met god weet hoeveel onzichtbare zielen. Danse macabre op klaarlichte dag.[...] Hij zou als een razende gek moeten huishouden in het hart van deze onverdraaglijke tevredenheid: laaiende branden stichten (sic!), bloed in kelen laten gorgelen, de dag der wrake voltrekken. Iets groots en gruwelijks verrichten En niemand zal ontkomen. Allen zullen het weten, want de Waarheid is gekomen. De tweesnijdende vrede van het Bloed. Net als in het Dies Irae van zijn vanwege allerlei gedoe nooit uitgevoerde Herdenkingsmis voor koor en orkest, met die hamerende zestienden die zo omineus tekeergaan.’
 (2010: 11-12)

Zo gaat dit poëtische gemor en gemopper nog bladzijden lang door. In het begin dacht ik nog: Nou nou, kan het niet een beetje minder, tot ik er op een gegeven moment niet alleen aan gewend raakte, maar dit lyrisch-kwade gekwaak zelfs zeer ging waarderen.

Het begin is al lekker somber, de stemming zit er meteen goed in. Componist Sierk Wolffensberger, een chique alias voor zijn werkelijke naam Theo Kiers, is op sterven na dood; in de Lijdensweek. Hij repeteert een zelf geschreven oratorium. Hij zit niet lekker in zijn vel, het wil niet zo lukken; het koor is ‘rubbish’, veel te slecht voor zijn delicate werk . Het is zo leuk om zijn gekanker te lezen op amateurkoren; ik zit zelf in zo’n koor: heel grappig. Hij is jaloers op zijn collega Lou Wehry, die het helemaal gemaakt heeft en hij moet het doen met een eenvoudig dirigentschap van een amateurkoor in de kerk te H: de Sint-Antonius van Padua. Zijn interne monoloog maakt overuren. Dan vindt hij op een avond vlak voor de uitvoering een bewusteloos meisje in een uithoek van de kerk, waar hij toevallig belandt omdat de gebruikelijke deur is gesloten. Dat meisje, Beertje, lijkt zelfmoord te willen plegen.

Als hij Beertje gevonden heeft op de stoffige kerkzolder is het alsof hij zijn jeugd hervindt, alsof hij opgestaan is uit de dood in plaats van haar en in plaats van de Heer. Zijn zelfvertrouwen krijgt een boost als een bombardementsvliegtuig. Als in een Lohengrintische zwanenzang leeft hij op in een te felle bliksem van levenslust en vlammend verlangen:

Zijn herinneringen zijn gekleurd door die van Ghislaine (zijn vrouw, rdv) en dan niet zozeer door haar feitelijke herinneringen, maar door zijn eigen fantasieën over haar glorieuze adellijke meisjestijd die hij evengoed bij Proust of Nabokov had kunnen lezen als hij daar op zekere dag de tijd voor genomen had. Een fantasie met om te beginnen net iets te veel witte jurkjes en sokjes en onderbroekjes en overal onwaarachtig groen gras. Die jeugd - het is als twee druppels water de jeugd die hij nooit had - die wil hij terug. En dat vleesgeworden meisjesbeen (van Beertje, rdv) die zijn vingertoppen nu virtueel voor hem uittekenen, is daarvan mogelijk een begin.’ (ib.: 39)

De dirigent redt haar door haar naar de eerste hulp te brengen. Dan slaat de weldoener in hem genadeloos toe en rijdt hij met het meisje van hot naar her maar uiteindelijk naar zijn hut en naar het chalet van zijn schoonzus en zwager in de Zwitserse Alpen.

Het stukje waarin hij Beertje vindt is van een genadeloze schoonheid; dat vindt hij zelf ook en daarvan raakt hij nog meer in de war. Hij laat zijn Luxemburgse Franssprekende vrouw en lapzwans want alleen maar in bed liggende en neukende zoon, in de steek. Hij wordt onwel tijdens de uitvoering van zijn oratorium en weet uiteindelijk te ontsnappen aan ziekenhuis, vrouw en zoon om met Beertje, die eigenlijk steeds onwilliger wordt, te ontsnappen naar Zwitserland.

Het verhaal is het loutere verhaal van een verongelijkte componist met grootheidswaan. Hij is tot op het bot onzeker en voelt zich verguisd. De vondst van het meisje, de dochter van zijn collega en tegenstrever en zijn direct ontspruitende romantische liefde voor dat meisje doen hem helemaal ontsporen. Hij raakt helemaal van het padje. Hoe moet dit aflopen?

In het begin kun je als lezer de hoofdpersoon nog goed volgen in zijn gedachten en in zijn beweegredenen, je merkt dat hij steeds meer ontspoort en dat er geen touw meer aan vast te knopen is aan zijn monologues interieures. Dat kun je ook opmaken aan de reactie van het meisje, dat eerst nog wel wat in hem ziet, ergens, of hij maakt zichzelf dat wijs, maar dat zich gaandeweg meer op zichzelf terugtrekt en hem uiteindelijk laat vallen als een baksteen. Maar er is voor haar waarschijnlijk geen andere mogelijkheid. Zij wil door haar familie niet gevonden worden, maar kan dat natuurlijk niet volhouden.

Sommige stukken zijn mateloos intrigerend en van een bovenwereldlijke schoonheid, maar een krankzinnig wordend mens is op een gegeven moment alleen nog maar een zielige, huilende en zeurende obsessieveling. Zielig, betreurenswaardig maar op geen enkele manier te pruimen. Hetzelfde geldt wellicht voor zijn muziek.

Ten overvloede is gezegd dat in de roman muziekmetaforen en muziekzaken de boventoon voeren.

Het is niet zozeer het spannende verhaal dat deze roman tot een schoonheid verheft, het is vooral de taal van Thomése, die je als lezer betovert en je laat stijgen tot lyrische hoogten. Vandaar de twee ruime citaten hierboven.

Auteur

Pieter Frans Thomése (Doetinchem, 23 januari 1958) is een Nederlands schrijver.
Van 1979 tot 1984 was Thomése redacteur en verslaggever bij het Eindhovens Dagblad. In 1984 pakte hij zijn geschiedenisstudie voor drie jaar weer op, maar voltooide deze niet. Daarna schreef Thomése voor het weekblad De Tijd en leverde hij bijdragen aan NRC Handelsblad, enkele regionale dagbladen en Vrij Nederland. Van januari 1998 tot april 2001 was Thomése redacteur van De Revisor.

Thomése publiceerde zijn eerste literaire verhaal in 1986 in het literair tijdschrift De Revisor. Dit verhaal maakte in 1990 deel uit van zijn debuut in boekvorm, de verhalenbundel Zuidland. In 1991 en 2003 ontving hij literaire prijzen. In september 2007 verscheen zijn roman Vladiwostok! over het politieke bedrijf in Den Haag, de media en andere valkuilen. Vladiwostok! werd genomineerd voor de Gouden Uil 2008. Een jaar later werd de bundel Nergensman. Autobiografieën genomineerd voor de Gouden Uil 2009.

In 2011 werd zijn roman De weldoener genomineerd voor de AKO Literatuurprijs. In het voorjaar van 2012 werd Grillroom Jeruzalem bekroond met de Bob den Uyl-prijs voor het beste reisboek van het jaar.

De roman De onderwaterzwemmer (2015) haalde de shortlist van alle drie de grote publieksprijzen: ECI Literatuurprijs 2015, Libris Literatuurprijs 2016 én Fintro Literatuurprijs 2016, en werd bekroond met de Fintroprijs van de Lezersjury.


Auteur: P.F. Thomése
Titel: De weldoener  
Pagina's: 352
ISBN: 9789025446628
Uitgeverij Atlas Contact
Verschenen: oktober 2015

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.