Uitgeverij Koppernik
In het licht van de
liefde
Hoe een mens los wil
breken uit zichzelf, zich vervolgens uiteen voelt vallen in verlangen naar die
ene ander, van wie er maar een is, met wie hij wil samenvallen, en dan toch
niet kan ontkomen aan zichzelf.... zo kom je als lezer ook maar moeilijk los
van Zeer helder licht van Wessel te Gussinklo.
De ik-persoon weet niets
anders te doen dan heen en weer te lopen, in beweging te blijven, om zichzelf
ervan te weerhouden te gaan schoppen, alles kapot te slaan, of te vluchten, want
dan kan hij wel door blijven gaan met vluchten. Dan zal er nooit een einde aan
komen. Het heen en weer lopen roept spanning op bij de lezer, die zich na een
aantal bladzijdes toch wel begint af te vragen waarom de ik-persoon zo wanhopig
en rusteloos is. Je wordt meegenomen door een gedachtestroom waar geen einde
aan lijkt te komen en ondertussen maak je kennis met een man die net de dertig
is gepasseerd en niets bereikt heeft, geen studie, geen baan, geen gezin. Hij
bracht, tot een jaar geleden, zijn tijd vooral door met drinken en schrijven in
cafés, afgewisseld met korte bezoekjes aan de hoeren en af en toe gebruik van
drugs. Daar kwam een einde aan toen hij zich realiseerde dat hij een boek wilde
schrijven, een echt boek, een goed boek. Elke dag moest hij schrijven, want
‘als ik eenmaal stopte, al was het maar een dag, zou sijpelend door alle kieren van mijzelf de verlamming, de totale ontmoediging toeslaan. En hoe dan weer kracht vinden, weer op gang komen om dit boek dat mijn laatste kans was – en hoe klein die kans – te schrijven.’
Als hij dit niet zou doen,
zou hij een zonderlinge oude man worden,
‘mager en gebogen in rafelige, vieze kleren en tandeloos rondscharrelend bij vuilnisbakken of zomaar en zinloos wat zittend op een bankje in het plantsoen; zomaar wat zittend, een zonderling die daarna weer wat verder ging.’
Wat brengt hem dan zo van
zijn stuk dat hij niet anders kan dan nerveus heen en weer lopen om niet stil
te hoeven staan? Welnu, die middag had hij ‘haar’, Hanna, zien lopen in de
drukke winkelstraat, alsof zijn blik een schijnwerper was, of ‘nee, iets als een laserstraal’. Hanna
is een jong meisje van nog net geen twintig, op wie hij hopeloos verliefd was
geworden. Het meisje had geen groter contrast kunnen vormen dan met hem: ze
komt uit ‘keurig’ nest – al valt verderop nog wel wat te betwijfelen hoe keurig
dat daadwerkelijk is - vader een zakenman, moeder een Poolse en dan nog een
jonger broertje. Ze woont in een kast van een huis. Als spoedig blijkt dat ze
met handen en voeten gebonden is. Zodra ze even van huis gaat, schrijft ze
briefjes aan haar moeder om te zeggen waar ze is. Haar vader blijkt een ware
despoot en beide ouders houden haar continu in de gaten. Ze hebben ook al
meteen hun oordeel klaar over de ik-persoon, die in hun ogen een crimineel is,
en dan ook nog veel te oud voor hun prachtige dochter. Daarnaast heeft ze ook nog
een ‘etterig’ broertje dat er alles aan doet om thuis de boel op te stoken,
steeds aan zijn ouders te verraden dat de ik-persoon weer met zijn gammele
autootje buiten op Hanna staat te wachten. Wat er dan voor een hel losbreekt,
wens je geen enkele aanstaande schoonzoon toe.
Voor de ‘ik’ staat echter
het leven stil, zo verliefd is hij op haar. Zo’n liefde maak je maar een of
twee keer in je leven mee. Dit is de vrouw met wie hij wil samenvallen,
‘niet instrumenteel mocht mijn aanraking zijn; niet om te prikkelen, niet alleen om op te winden; om haar ging het, om haarzelf, en ja seks, ook seks, maar omdat zij het was; met haar, om haar, zij als enige.’
Als lezer laat je je
meeslepen door deze allesomvattende liefde:
Als ‘verlichte’ lezer geef je hem groot gelijk: net als bij Kobus en Agnietje van Justus van Effen uit 1733 kan de echte liefde toch elke maatschappelijke kloof overbruggen? Overal is immers wel een oplossing voor te bedenken. Gaandeweg het verhaal beland je bijna in een absurdistisch toneelstuk, waarbij de gesprekken steeds in dezelfde patronen vervallen:
‘Opgaan samen met haar in die golf van licht, van helderheid die bijna onlichamelijk zou zijn en die wij samen waren, daarin verdwijnen.’
Als ‘verlichte’ lezer geef je hem groot gelijk: net als bij Kobus en Agnietje van Justus van Effen uit 1733 kan de echte liefde toch elke maatschappelijke kloof overbruggen? Overal is immers wel een oplossing voor te bedenken. Gaandeweg het verhaal beland je bijna in een absurdistisch toneelstuk, waarbij de gesprekken steeds in dezelfde patronen vervallen:
‘Lieverdje’, zei ik, ‘over een paar weken word je twintig, je bent een volwassen vrouw, je moet zelf over je leven kunnen beslissen.’ Steeds reageert Hanna met ‘Nee, lief, dat kan niet, dat gaat echt niet. Dan zouden ze heel boos worden en mijn moeder [...]’
Gaat er nog wat van komen,
lukt het hem om haar naar het zolderkamertje te loodsen van zijn enige vriend,
Berend, om met haar de liefde te kunnen bedrijven? Als lezer ga je je ook
steeds meer verbazen over je eigen gevoel van spanning: ook jij raakt
geobsedeerd door dat verlangen, terwijl je tegelijkertijd voelt hoe
bespottelijk het is.
Ergens zegt de
hoofdpersoon dat hij niet zo wil zijn als de ‘tevredenen, de voldanen’, met hun
vaste baan en gezin. Tegelijkertijd wil Hanna een echte burgerman van hem
maken. Als schrijver wil hij niet schrijven over personages uit één stuk, die
altijd zichzelf zijn en blijven, zoals anders schrijvers doen. Hij bemint de
mensen ‘met de rafels en de scheuren’,
die voortdurend veranderen van vorm. Als lezer bemin je met hem mee, tot ergens
de twijfel gaat toeslaan. Hoezeer is deze man zelf eigenlijk in staat van vorm
te veranderen, aan zichzelf te ontkomen, en hoe vast ligt Hanna eigenlijk? De
hoop op een goede afloop, zoals bij het verlichte Kobus en Agnietje, begint wat te tanen en de vrees voor een
naturalistisch slot wordt steeds groter. Ligt de mens in wezen niet vast? Is
hij niet bepaald door erfelijkheid, milieu en tijd, in dit geval vooral door
het milieu, net als bij George en (ook!) Hanna uit Een avontuur van Marcellus Emants?
‘Zeer helder licht’ valt
wat mij betreft, in zijn eigen unieke variant natuurlijk, binnen de categorie
boeken die eigenlijk ‘nergens’ over gaan, maar daardoor juist over alles wat
ertoe doet. Het roept wezenlijke vragen op: in hoeverre zijn wij in staat de
ander lief te hebben, en wat is liefhebben überhaupt? In hoeverre moet je je in
de liefde aanpassen aan de ander, zonder jezelf kwijt te raken? Te Gussinklo
werpt die vragen niet alleen thematisch op, maar ook in de stijl door de
subtiele herhaling van zinnen en zinsgedeelten, waarin de hoofdpersoon en ook
Hanna zichzelf lijken vast te draaien, beurtelings naar elkaar toe en van
elkaar af.
Zo werpt Te Gussinklo
opnieuw een zeer helder licht op de liefde, die onkenbaar en ongrijpbaar blijft
voor allen die eraan overgeleverd zijn.
Titel: Zeer helder licht
Auteur: Wessel te
Gussinklo
Pagina's: 240
ISBN: 9789082175103
Uitgeverij Koppernik
Verschenen: maart 2014
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.