Uitgeverij De Bezige Bij
Het Paulstadter
Dodenboek
‘Het veld mocht dan voor het vee niet deugen, voor
de doden was het nog goed genoeg.’
(2019: 8.
Ahhh, dat brengt boer Karl
Jonas in herinnering (ib.: 150-160), die zijn slechte akkers verkocht om er
Paulstadt op te laten bouwen.
Een eenzame man mijmert op
het veld, de dodenakker: ‘Het is namelijk
zo dat hij ervan overtuigd was dat hij de doden hoorde praten.’ (ib.: 9). Hij
kon ze misschien niet echt verstaan of hij kon van hun gemompel niets zinvols
maken. ‘Hij dacht dat de mens misschien
pas voorgoed kon oordelen over zijn leven als hij zijn sterven achter de rug
had.’ (ib.: 10).
‘[…] als jongeman wilde hij de tijd verdrijven, later wilde hij hem stilzetten, en nu hij oud was, wilde hij niets liever dan hem terugwinnen. […] Hij was namelijk van mening dat alleen op deze manier, met de rug naar de wereld, in alle rust en zonder enige afleiding, een gedachte ten einde te denken was.’ (ib.: 11/12)
Maar lukt het hem ook,
deze eenzatige Harry Stevens? Een gedachten ten einde te denken, de doden te
verstaan en uit hun lessen te leren? En kunnen ervaringen misschien zijn eigen
sterfelijkheid verlichten (denk aan de lessen voor de stervenden in Het
Tibetaans Dodenboek, een - oorspronkelijk Tibetaans boeddhistisch - cultboek
voor de hippies uit de vorige eeuw).
Circa dertig Paulstadters
van vroeger en ‘nu’ vertellen ons - en Harry Stevens misschien - hun verhaal;
het verhaal van hun leven, soms van hun sterven en van dood en hoe ze die
hebben ervaren. Prachtige stukjes van menselijk karakter van levensfilosofieën,
met een paar lijnen geschetst, bijna als een karikatuur, maar fijnzinniger,
menselijker, ontroerender, wranger. Een staaltje van tekenkunst!
Ik heb het idee dat de
vrouwen - mannen en vrouwen zijn ongeveer gelijkelijk verdeeld - met meer
compassie en sympathie geschilderd worden dan de mannen. Zo heb ik het
tenminste ervaren.
Mijn hart gaat uit naar
bijvoorbeeld Hanna Heim, die zich als doden wel haar eerste woorden aan haar -
toekomstige - man herinnert maar niet haar laatste. Vol liefde denkt ze aan hem
terug. ‘Heb ik je gezegd dat je het raam
weer dicht moest doen? Heb ik het over morgen gehad? Heb ik tegen je gezegd dat
ik van je houd? Weet je dat nog?’ (ib.: 18).
Maar ook de aan kanker
overleden Susan Tessler, die in het hospice (sanatorium, schrijft vertaler
Liesbeth van Nes) een innige vriendschap beleeft met Henriette (geen
achternaam, die wilde ze niet zeggen evenmin als haar leeftijd).
Pastoor Hoberg steelt
eveneens mijn hart. Op een heel eigenzinnige en voor velen waarschijnlijk
onacceptabele wijze komt hij tot een mystiek godsgeloof. Wanneer hij zijn god
niet meer kan vinden, steekt hij uit pure wanhoop zijn kerk in brand.
Ik lees de verschillende
karaktertekeningen in dit boek en dan bekruipt me het gevoel alsof ik een
korte-verhalenboek aan het lezen ben: bij ieder nieuw hoofdstuk en bij elk
nieuw verhaal moet ik me opnieuw oriënteren op het verhaal, het personage, het
tijdsverloop, de structuur van het verhaal. In zekere zin heb ik vaak problemen
met het begin van een nieuw boek. Ik moet me goed concentreren op wat er
gebeurt, wie de personages zijn, hoe het tijdsverloop is, hoe de structuur.
Soms heb ik last van overconcentratie en dan gebeurt er hetzelfde als wanneer
ik niet geconcentreerd ben. Dat vind ik lastig in deze roman: de korte stukken
en het steeds weer opnieuw ‘inlezen’. Wat ik ook moeilijk vind: wat is de
samenhang in deze roman - anders dan dat alle personages afkomstig zijn of
gewoond hebben in Paulstadt en een relatie tot elkaar hebben (gehad). Wat is de
bedoeling van de auteur of van het hoofdpersonage Harry Stevens, de Beobachter?
Aanvankelijk kwamen de
verschillende hoofdstukken in mijn hoofd niet tot een groter geheel. Het is een
puzzel om deze roman tot een geheel te brengen. Hoofdpersoon Harry Stevens is
de enige die nog leeft bij aanvang van deze roman. Hij luistert naar wat de
doden op het veld, op de dodenakker te zeggen hebben. Hij luistert ingespannen
maar slaagt er niet helemaal in hen te horen en hun verhalen samenhangend te
laten worden. Die doden lijken nog wel heel veel op de levenden.
Eerst meende ik er een memento mori in te zien maar dat klopt
toch niet, daarvoor zijn er te weinig ‘lessen’ en moralistische uitspraken.
Eerder is het de bezwering door Harry Stevens van de dood. Hij stelt zich het
leven na de dood bijna precies zo voor als voor de dood. Met deze voorstelling,
met de voorstelling an sich, neemt
hij de angst voor de dood weg; bezweert hij de dood.
Een mens is niet in staat
een voorstelling te maken van de dood en het hiernamaals; daarom lijkt het
leven van de doden op die van de levenden. Zelfs Dantes Goddelijke Komedie is feitelijk een afschildering van het aardse
leven. Het menselijk voorstellingsvermogen schiet te kort. Het besef van het
falend voorstellingsvermogen zal zeker bijdragen tot angst voor de dood.
Maar net zo beangstigend
is het idee dat er na de dood niets meer is. Geen hiernamaals, geen bewustzijn.
Harry heeft waarschijnlijk
niet alle doden zelf gekend, wel een paar. Hij kijkt naar de grafzerken. En
fantaseert. Het zijn allen Paulstadters, dus in die zin vormen zij een
gemeenschap, eentje die de tijd overschrijft.
Eenzaamheid is, naast
angst voor en bezwering van de dood, ook thema van dit boek. In de eerste
plaats is Harry Stevens eenzaam; hij zoekt op de dodenakker het gezelschap van
de doden. Ook de doden zelf, in hun bewustzijn van de dood, zijn eenzaam, maar
als levenden waren zij dat veelal ook. Bernard Silbermann wordt als dode nog in
de steek gelaten door zijn Camille. Zij gaat verhuizen, weg met een ander en
kan hem, zijn graf, niet meer bezoeken. Hanna Heim was heel gelukkig met haar
man; Heide Friedland met haar 67 minnaars ook, Gerda Baehr hield van haar dikke
lover. De zeer oud geworden Annelie Lorber sterft rustig en in het reine met
alles: ‘‘Eerst was ik mens, nu ben ik
wereld.’’ (p. 187). Het getal 67 voor bij Susan Tessler, Susan zegt over
Henriette: ze was 67 dagen mijn vriendin. Ik denk niet dat het precieze getal
van betekenis is maar wel dat het getal hetzelfde is. Dat smeedt een band
tussen losse verhalen.
Pastoor Hoberg is ook een
personage dat verbinding en verbanden schept. Dat is uit hoofde van zijn
functie ook wel logisch. De pastoor brengt verband aan tussen de individuele
verhalen. Het zalige is dat hij totaal verteerd wordt door zijn godsdienstwaan.
Wanneer hij vervallen is tot eenzaamheid omdat hij zijn god niet meer kan
vinden, verliest hij zijn reden om te leven. Hij is een van mijn lievelingspersonages.
Het lijkt erop dat de
vrouwen grosso modo gelukkiger waren
en beslist vaak interessanter, dan de mannen.
Wat Harry Stevens drijft
en wat het boek tot een eenheid maakt is naar mijn idee de bezwering van de
dood. Harry stelt zich voor hoe het is om dood te zijn. Het
voorstellingsvermogen schiet tekort. Niemand weet hoe het is om dood te zijn.
Het besef dat je bewustzijn weg is en dat jij weg bent, opgelost in de grond,
in het grote niets, is ondraaglijk. Daarom stelt Harry voor dat de doden hun
bewustzijn behouden en op deze wijze bezweert hij zijn angst voor de eigen
dood.
De tragedie, het verdriet,
het gemis, de waan, de eenzaamheid, de boosheid, de wanhoop worden in dit boek
uitgebreid ten toon gespreid. Humor is een manier om al zware kwesties
verteerbaar te maken. Tragi-komisch heet dat dan.
De auteur probeert niet
werkelijk de mensen te verbinden tot een gemeenschap. Al gebeurt dat door de
verhalen van hen te vertellen automatisch. De personages staan in principe op
zichzelf, zoals iedere zerk op zich staat en zo ervaart Harry Stevens zichzelf.
Ieder mens is eenzaam in zijn diepste ziel. Hij wordt alleen geboren en sterft
ook alleen. Toch putten mensen troost aan elkanders aanwezigheid, al is het
vaak niet meer dan een drenkeling die zich vastklampt aan een stuk drijfhout.
Het laatste hoofdstuk is
natuurlijk voor Harry Stevens: ‘Als
levende nadenken over de dood. Als dode over het leven praten [...] Twee zaken
die niets van elkaar begrijpen. Vermoedens zijn er wel. En herinneringen. Ze
kunnen allebei bedrieglijk zijn.’ (ib.: 233)
Wat wordt hier nu mee
bedoeld? - ik wil het nu niet over de gebruikte taal hebben; die vind ik
eigenlijk niet zo fraai -. Stevens was degene die nadacht over de doden en de
dood toen hij nog leefde. In het laatste hoofdstuk ligt hij tussen de anderen
op dezelfde dodenakker. Dan is hij dus dood. Maar er lijkt geen werkelijke connectie
te zijn tussen levenden en doden.
Op de een of andere wijze
zie ik hier ook een pleidooi in voor het schrijven van fictie; dus misschien
ook de verantwoording van Seethaler voor zijn roman Het veld. In fictie kan en mag namelijk alles. In fictie kun je dus
ook onbekende gebieden verkennen door middel van je voorstellingsvermogen. Of
kun je tot de conclusie komen dat je voorstellingsvermogen tekortschiet.
‘De jaren vergingen, ik werd oud en stierf. Bij
mijn begrafenis bloeide de vlier en er waren verbazingwekkend veel mensen.
Regnier was er niet bij. Hij kwam niet omdat hij me voor was gegaan en dat heb
ik hem nooit vergeven.
Staat mijn bank er nog? En de berk?’ (ib.: 238)
Titel: Het veld
Auteur: Robert Seethaler
Vertaler: Liesbeth van Nes
Pagina's: 238
ISBN: 9789403158709
Uitgeverij De Bezige Bij
Verschenen: (oorspronkelijk
2018), 2019
Uitgever: De Bezige Bij
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.