‘Maar op het dronken pad naar bed knerpt het vooral van de kiezels’
Het openingsgedicht houdt een ironisch pleidooi voor onwetendheid: ‘het nieuws nietszeggend springliedje,/links rechts en van je brexit trump.’ Als je toch niets zou weten, dan zou het leven een stuk eenvoudiger zijn, al loop je dan wel het risico dat door je naïviteit je persoonlijkheid ineens op straat ligt: ‘Voor ik het wist ja wist was het geschied,/bleek ik alles met iedereen te delen,/en weg, extase van het ik!’ Echter, of de ik, die wél op de hoogte is van alles, er nu beter aan toe is, is maar de vraag, want: ‘Nu heb ik het gevoel voor proporties/en doe genuanceerde uitspraken,/heb weet van homocysteïne./ Geen idee waarom dit alles,/o rijke geest, o zoete dood, o niets!’ Van kennis wordt een mens inderdaad niet per se gelukkiger. De toon is gezet.
Vanaf de Ortelius, een cruiseschip op weg naar de Noordpool, is er in het gedicht Thule uitzicht op ‘de wit uitgeslagen wereld/van seks noch woordenwisseling,/waar ook de nacht het niet meer doet,/geen aap rechtop verzint,/zijn we er dichterbij dan ooit...’ Na een witregel komt de conclusie: ‘Dan moet dit dus de werkelijkheid zijn.’ Hier is de ironie wat subtieler dan in het openingsgedicht. Thule roept avontuur op. De realistische beschrijving van de activiteiten op het schip – ‘Thai komen soep in kommen schenken,/arctische lezingen zijn er’ – doorbreken langzaam dit beeld. Hoezo avontuur? Zulke reizen zijn immers bereikbaar voor iedereen met geld. Door de opgebouwde spanning roept de slotzin kritische vragen op: is het verantwoord dat mensen dit soort reizen maken, alleen voor hun eigen persoonlijke ervaring, om een bijzonder stukje ‘werkelijkheid’ te ontdekken? In hoeverre is die wit uitgeslagen wereld waarin nauwelijks iets te zien is, meer of minder werkelijkheid dan de drukte thuis?
De ik zit zichzelf herhaaldelijk in de weg: ‘Ik vind de liefde ingewikkeld,/volgens mijn vriendin snap ik het niet,/is zij mijn ex. Misschien hebben amoeben/en lage diersoorten het makkelijker.’ Het komt, net als in het openingsgedicht, wat larmoyant over, alsof de ik zit opgescheept met zijn eigen denkvermogen. Als je erop gaat letten, is er nog veel meer geklaag te horen, weliswaar gemaskeerd door ironie, maar toch. Zo begint De kroon op de schepping met ‘Ik kijk corona want er is niks anders./Maken wij ook wat mee; ik dacht al zonder/gebeurtenis te moeten sterven maar/gelukkig zie ik artsen en agenten.’ Ook hier vergelijkt hij de mens met amoeben: ‘we zwellen maar en slinken naargelang/op een niet serieus te nemen aarde.’ Er is inderdaad weinig wat door de dichter serieus wordt genomen, zo blijkt ook uit de zelfspot:
De ik lijkt teleurgesteld in het leven. Hij maakt zo weinig mee dat er straks bij zijn dood nauwelijks iets ‘zwaars’ over hem kan worden gezegd. Het is zo treurig dat je er vanzelf om moet lachen.
Helaas is de humor ook regelmatig plat en smakeloos, zoals in ‘Lust’ waar de ik nogal opschept over pikante houdingen die hij durft aan te nemen, en dan afsluit met: ‘Maar het grootste genot vind ik/uitstekende titels/en toeschietelijke teksten;/met mijn vingers duw ik pagina’s uit elkaar/en dring de zinnen binnen/roodgloeiend van de endorfine.’ Is de afdeling minneliederen misschien vooral voor mannen in de herfst van hun leven bedoeld?
'Pas
op!
Toegegeven, de dichter speelt met de taal door doelbewust woorden te kiezen die lijken op andere woorden in deze context. Zo roepen de spuitende hormonen het woord ‘ejaculerend’ op, dat er weliswaar niet staat, maar wel een echo vindt in ‘jubilerend’. Die vondst is dan in elk geval subtieler dan de klankovereenkomst tussen ‘titels’ en ‘tieten’, of nog erger, ‘pagina’ en ‘vagina’.
Het vervelende is dat er maar een paar platitudes in een bundel hoeven te staan – en deze bevat er meerdere! – om een algeheel gevoel van teleurstelling op te roepen, die niet meer goed te kenteren is.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.