donderdag 4 februari 2021

Bernke Klein Zandvoort - Veldwerk

Poëziebespreking door Dietske Geerling
Uitgeverij Querido

Dat je overblijft met je eigen kijken

Veldwerk is onderzoek doen naar iets in zijn natuurlijke omgeving. Dat ‘iets’ kan van alles zijn: een stukje natuur, de structuur van een gebied, maar ook het gedrag van mensen. Als je de bundel Veldwerk van Bernke Klein Zandvoort nog ongeopend in je handen hebt, dan wordt je nieuwsgierigheid meteen gewekt, alsof je als lezer zelf van het ene moment op het andere een veldwerker bent geworden. Wat zie je? Een stukje glas, een steen, een uitgebloeid gras, iets wat lijkt op een kiem van een of ander gewas, maagdelijk wit, een kapot stuk van een plastic zak met een knoop erin, maar de waarneming is niet betrouwbaar, want eigenlijk zou je het moeten voelen om zeker te weten of het wel plastic is en niet een of ander textiel. De afgebeelde voorwerpen hebben allemaal iets mysterieus, waarbij je je afvraagt of je het wel goed ziet of herkent. Daardoor krijgt de observatie iets intiems: je voelt je aangetrokken tot het onbekende dat lijkt op iets wat je kent. Bij veldwerk worden vaak de verzamelde monsters nader onderzocht en de gegevens uitgewerkt. Je kunt al wel constateren dat de omslag van de dichtbundel niet de natuurlijke omgeving is van deze kleine vondsten. Wat doet dat vermoeden over de inhoud van de bundel? Treffen we daar een laboratorium aan? 

Bij binnenkomst kom je allereerst twee motto’s tegen. De eerste is van Clarice Lispector:

Ik heb iets gezien. Echt iets. Het was tien uur ’s avonds en de taxi reed in volle vaart over het Prazja Tiradentes. Toen zag ik een straat die ik nooit meer zal vergeten. Ik ga die niet beschrijven: het is mijn straat. Het enige wat ik kan zeggen is dat hij leeg was en dat het tien uur ’s avonds was. Verder niets. Maar ik was ontloken.

Het tweede is van Hongzhi Zhengjue: ‘Not knowing is most intimate’. In beide motto’s staan de waarneming en het effect daarvan centraal. In het eerste fragment ziet de ik de eigen straat alsof deze voor het eerst wordt gezien, terwijl deze toch herkend wordt. Het effect is dat deze ik was ‘ontloken’. De ik is ontvankelijk, opent zich voor het onbekende of juist bekende. In het tweede citaat staat dat het niet weten juist het meest intiem is. In beide gevallen is er sprake van een paradox: intiem zijn veronderstelt een vorm van bij elkaar zijn of ‘eigen’ zijn, wat staat tegenover het niet weten, het onbekende. Beide citaten sluiten naadloos aan bij de ervaring die de lezer net heeft gehad bij het bekijken van de omslag: een combinatie van vervreemding en intimiteit.

Niet eerder werd ik zo geroerd door een inhoudsopgave. Die van deze bundel bestaat niet uit een rijtje titels onder elkaar met daarachter een paginanummer, maar uit losse woorden, verspreid over twee bladzijden met daaronder een nummer, bij nader inzien het paginanummer. De losse woorden verwijzen naar stukjes ongeordende werkelijkheid, van kleine wonderlijke voorwerpen, lichaamsdelen, mensen, naar abstracte begrippen: oorschelp, kabel, seizoenen, bloed, oprispingen, enz. Het ziet er inderdaad naar uit dat je in een laboratorium bent beland, waar de vondsten zojuist, nog ongeordend, maar wel genummerd door elkaar liggen, klaar voor nader onderzoek. De auteur prikkelt de lezer tot het uiterste om op onderzoek uit te gaan.

In het eerste gedicht zit de ik op een gedenkbankje in een park en luistert naar vliegtuigen, waardoor de lucht dichtgetrokken wordt en de ik geïsoleerd lijkt in het geluid. Daarna staat:

astronomen, hoorde ik laatst, luisteren meer dan ze kijken/in een ster woont de geluidsopname van een leven dat niet meer bestaat’. Astronomen zijn ook veldwerkers, die de ruimte onderzoeken en daarbij kennelijk vooral goed hun oren gebruiken. In de volgende strofe verschuift de aandacht naar de ik als dichter: ‘soms ben ik bang dat metaforen de werkelijkheid verdunnen/banger ben ik dat er niets anders bestaat/dan dezelfde dingen uitgedrukt in elkaar’. Als je als dichter de werkelijkheid probeert te vangen, dan gebruik je vaak metaforen, maar daarmee vang je slechts een stukje van die werkelijkheid, waardoor die dunner wordt. In de tweede en derde regel lijkt de angst voor het tekortschieten van de taal verwoord: als er niets anders meer is dan dezelfde dingen uitgedrukt in elkaar, dan heb je niet genoeg woorden om de werkelijkheid te beschrijven. Dat is ook de ervaring die je hebt als je de voorwerpen op de omslag probeert te beschrijven: wat zie je nu eigenlijk? Je grijpt terug naar namen en woorden die je kent, om het onbekende te beschrijven. De volgende strofe geeft weer wat wij doen om antwoorden te vinden: ‘om antwoorden te vinden plaatsen we grote oorschelpen/naar de ruimte breken we stenen open graven graven op/slaan de aarde als een deken weg/noemen dat ont-dekking’. Dat de auteur geenszins woorden tekortkomt om te beschrijven hoe wij voortdurend onderzoeken, blijkt wel uit deze wonderschone strofe vol prachtige metaforen. Het beeld van een respectievelijk een grote oorschelp om alles op te vangen, het openbreken van stenen, het opgraven van graven, het wegslaan van de aarde als een deken, en dat vervolgens op morfologisch niveau van de taal ‘ont-dekking’ noemen, dat laat niets anders zien dan een groot vakmanschap van Bernke Klein Zandvoort. Dit eerste gedicht eindigt met:

'ik denk omdat we zelf in alle vroegte
onder de bewegende platen
van ons schedeldak raakten ingesloten

heeft er weleens iemand door het hoofd van een baby naar het heelal gekeken?'

Het is zeker niet eenvoudig wat de auteur de lezer hier voorlegt, maar die was voorbereid op stevig veldwerk. De inhoud geeft zich niet zo gauw gewonnen. Maar hoe treffend wordt hier het beeld van de mens als veldwerker geschetst: al vlak na zijn geboorte opgesloten in zijn eigen hoofd, waarvan de platen eerst nog konden bewegen. Hij moet het doen met deze gevangenschap in zichzelf. De slotvraag is ontroerend: de schedel van de baby is nog niet helemaal gesloten. Wat zegt het als wij door die nog halfgeopende schedel naar het heelal kijken? De baby staat aan het begin van een leven vol ontdekkingen en kijkt onbevangen naar de grote ruimte om zich heen. De enorme ruimte die gecreëerd wordt door het noemen van een babyhoofd en het heelal roept een zee van ruimte voor vragen op en vooral verwondering.

Vervreemdend zijn de titels van de gedichten die onderaan de pagina naast het paginanummer staan, verbonden door een liggend streepje, alsof de vondsten gelabeld zijn met kleine kaartjes aan een koordje. Steeds ondersteunt de opmaak de betekenis, want als een gedicht begint met ‘op mijn hurken/inzoom op een plant’, begint dit gedicht pas onder het midden van de pagina, waardoor het gedicht ook gehurkt lijkt. Dat de dichter voortdurend tegen zijn beperkingen aanloopt, blijkt uit pareltjes van zinnen als ‘stop ik dingen in woorden, te kleine tassen’. Dat het voor de lezer ook niet te doen is om deze ongeordende werkelijkheid te bevatten, blijkt uit:

onze hersenen rust gunnen, zoals komma’s/dobberend op de pagina, midden in een zin/een moment van donkerte invoegen/om de lezer tijd te geven/het voorgaande naar beelden te vertalen//doen we met onze ogen dan niets anders/dan het bijeenknipperen van een stromende werkelijkheid?'.

Hoe mooi dat – terwijl de auteur zelden komma’s gebruikt – in deze zin juist wel middenin een komma heeft toegevoegd, als concessie aan de lezer.

Het is hard werken, omdat elk woord, elke letter betekenis kan geven, maar als je je overgeeft aan dit onderzoek, dan kom je schitterende vondsten tegen, gedachten waar de wereld van op zijn kop gaat staan, zoals:

ik las dat denken eigenlijk je familie is, hun stemmen/hebben net zo lang de zinnen aan je voorgedaan/tot je ze hardop begon na te praten en er iemand naar je voorhoofd wees/dat je ze óók kon zeggen door je lippen op elkaar te houden/en de woorden voor te stellen onder het gehemelte van je hoofd’.

Soms bestaat een gedicht slechts uit een regel, waar je eindeloos over kunt blijven mijmeren: ‘een woord uitspreken is een omhelzing van het benoemde met je mond’. Soms loopt de typografie van een gedicht over, zoals bij het gedicht ‘de ander’, waarbij de regel ‘seconden duurden jaren’ zo uitgerekt is over de pagina, dat de ‘jaren’ op de andere pagina is terechtgekomen. Op die andere pagina staat dan ook alleen dat ene woord, afgezien van de titel en het bladzijdenummer onderaan de pagina. Daardoor wordt een enorme ruimte geschapen die de betekenis van ‘jaren’ ondersteunt.

Het is zonde als ik meer verklap. Elke lezer kan zijn eigen veldonderzoek doen in deze prachtige bundel en zal schatten vinden. Welk gereedschap neem je mee? Alleen jezelf en een portie verwondering zijn genoeg om hiertussen te dwalen en je merkt al gauw dat het onderzoek je niet loslaat. Je duikt er steeds opnieuw in en zelfs in het gedicht dat je letter voor letter hebt gespeld, ontdek je nieuwe gedachten en beelden. Veldwerk laat je niet los, nodigt steeds opnieuw uit voor nader onderzoek van de wereld om ons heen en in onszelf. 

Titel: Veldwerk
Auteur: Bernke Klein Zandvoort
Pagina's: 60
ISBN: 9789021415413
Uitgeverij Querido
Verschenen: december 2020

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.