Poëziebespreking door Dietske Geerlings
Uitgeverij Pluim
‘Zolang het niets geen grenzen
kent’
Laat ik vooropstellen, ik ken mijn plaats als lezer,
in mijn mand. Wat ik ook aan moois ontdek in de bundel die ik in mijn handen
heb, In mijn mand van Lieke Marsman, het zijn slechts mijn
eigen gedachten die de schoonheid proberen te bevatten door haar van alle
kanten te benaderen. Wat overeind blijft, zijn niet mijn gedachten, maar de
poëzie, als rots in de branding. Poëzie spreekt voor zichzelf, waarom zou ik
dan als lezer op deze plek nog hardop ‘voor’-lezen, zeker als zelfs de dichter
mij bij voorbaat ter verantwoording roept, want niet mis te verstaan is
‘Wat als er tussen de regels door/ alleen een peilloze leegte ligt, een stilte/waarin ik probeerde een gedachte te formuleren/die dadelijk wordt volgeplempt/met hermeneutische tekstverklaring?’
Laat ik nu net ook van de stilte houden die ieder voor zich kan invullen,
maar die niet per se gevuld hoeft te worden, maar wie zegt dat mijn beschouwing
straks niet ook valt onder ‘de uiteenzettingen van critici/die mijn gedichten
doorplozen als boedelbeschrijving’? De dichteres houdt mij bij voorbaat een
spiegel voor, en juist daardoor voel ik mij gesterkt, want wie kritiek durft te
geven, vindt de ander de moeite waard.
Heel lang bleef ik alleen maar kijken naar de voorkant van de bundel:
berkenbomen met veel ruimte ertussen, sommige zo kenmerkend wit van kleur,
andere in de schaduw, maar dan in elk geval kenmerkend van vorm. Onwillekeurig
zocht ik naar de mand, maar een mand voelt veel meer ‘binnen’, in een kamer,
dan dit buitentafereel. Toch vond ik een mand, en wat voor een, tussen de
bomen, toch ook ‘omsloten’, zoals een mand in een kamer kan zijn, in dit geval
door de bomen, namelijk een klein water, wellicht een ‘barmhartig vennetje’.
Toen ik het eenmaal zag, ontroerde het mij hevig, omdat de diepte van deze
bijzondere mand onpeilbaar is, en tegelijkertijd spiegelt aan het oppervlak,
poëzie in essentie.
Daar stond ik dan, wat onzeker aan de rand van het spiegelende water, probeerde
de diepte te peilen, van ‘Dit nieuwe leven’ en had toch wel iets wat lijkt op
een universeel esthetische ervaring, juist omdat de ik op zoek gaat naar
‘het sublieme. Dat magische mooie/dat steeds tussen je vingers vandaan glipt/en waar een beetje geesteswetenschapper/een hele carrière op kan bouwen./Wat als het ongrijpbaar is omdat het niet bestaat?’
De zoektocht van de ik valt heel even samen met die van mij als lezer, want ik
ben stiekem ook op zoek naar het sublieme in of tussen de regels, en ook mij
glipt het tussen de vingers vandaan, want waarin schuilt toch de schoonheid van
deze versregels? Eerst neemt de ik mij mee in een tram, ‘terwijl mijn
eigenzinnigheid met me meereist/ in mijn linnen tasje, massaproduct voor een
eenling’. Die observatie vind ik op zichzelf al heel mooi: hoe talloze
producten voor de massa worden gemaakt, maar toch slechts gebruikt worden door
een enkele persoon. Tussen die alledaagse handelingen komt dan ineens die
zoektocht naar het sublieme, en die zoektocht vind ik ook heel mooi beschreven,
vooral de angst dat het misschien niet eens bestaat, terwijl we er zo naar
verlangen. Als lezer vraag ik me af: ligt het sublieme niet overal verscholen:
zowel in de observatie van het kleine, als in die zoektocht naar het grotere?
Voor mij als lezer dus wel, want de regels raken mij, voor even, want ik
realiseer me heel goed dat het sublieme ook in andere regels, net als in die
van andere dichters, of in de schoonheidsbeleving van de omslag, voorbijflitst
en mij raakt.
Natuurlijk wil ik daar als lezer bescheiden in zijn. Wat mij raakt, hoeft een
ander niet te raken en andersom. Wat ik lees, hoeft een ander niet te lezen, en
andersom. Neem:
‘‘Wanneer ik me/in een ruimte vol glasscherven/naar het licht dans’ (een zin uit mijn eerste bundel)/werd door een zelfverzekerde interviewer eens/tot een religieus ontwaken gebombardeerd’.
Dat kan dus gebeuren, dat je iets leest, wat de ik uit het gedicht niet zo
bedoeld heeft. De ik klinkt hier scherp en kritisch, misschien zelfs wat
sarcastisch, maar hoe mooi is het dat in het volgende gedicht staat: ‘Het
betekent dat als ik dat gedicht opnieuw kon schrijven,/ ik er een religieus
ontwaken in zou leggen – God weet/hoezeer ik het nodig heb.’ Dit vind ik nu
subliem, want het laat zien dat de observatie van een ander ertoe doet, dat het
even tijd nodig heeft om te landen in de ik, maar dat het een kans krijgt, in
overweging wordt genomen. De dichter laat hier perfect zien hoe belangrijk het
gesprek is tussen mensen. We moeten nooit stoppen met elkaar te spreken. Anders
is dat bij
‘Een ander schreef/dat ik beter helemaal met dichten kon stoppen/en ik ben ook wel eens pathetisch genoemd/door mannen met verstand van de canon. Kijk om je heen, door de hele geschiedenis heen/dat verdomde verdoemen en minachten van emoties... Geen wonder dat we zijn aanbeland/waar we zijn aangestrand.’
De ik legt hier de vinger exact op de plek waar het fout gaat: roepen dat een
ander beter kan stoppen met dichten – dat wil zeggen met leven, want een mens
leeft door keuzes te maken, in dit geval de keuze om te dichten – helpt de
mensheid niet verder. Dat is veroordeling, dat is minachting van de ander. Die
brengen ons in een samenleving waar we de ander geen plek gunnen. De dichter
laat hier feilloos zien wat het verschil is tussen luisteren en kritische
vragen stellen aan de ene kant, en veroordelen aan de andere kant. Met het een
kun je verder, met het ander is je bestaan tot niets gereduceerd.
Toch is de ik zo krachtig om zelfs met deze laffe kritiek zichzelf een spiegel
voor te houden: ‘Het is ook nooit goed met die pathetische dichters’. Het is
een zucht, nadat de ik heeft duidelijk gemaakt hoe je in een kringetje kunt
blijven draaien als je je leven zin wilt geven terwijl ‘de dokter morgen kan
bellen/om te zeggen dat het klaar is’. Wat blijft er dan nog over om van je
leven te maken: ‘Er is geen toekomst, alleen en lang/en stroperig hier en ik
zijn. Het enige zwerven/door de tijd dat ik soms doe is terugblikken’?
Zelfs als er bij mij geen enkele aanleiding is tot angst dat de dokter mij elk
moment zou kunnen bellen met deze onheilspellende boodschap, zet het mij aan
het denken. Elk mens is immers vergankelijk. Zoals de ik zich afvraagt of je
met zo’n zwaard van Damokles boven je hoofd anders gaat leven, zo vraag ik mij
dat omgekeerd ook af: waarom maak ik mijzelf wijs dat mijn leven vast nog wel
een poos doorgaat? Wordt het leven daardoor niet minder waardevol?
In ‘De onttovering van de wereld’ duikt de ik heel even in het verleden naar
twintig jaar terug: ‘in mijn broekzak heb ik/mijn meest kostbare bezit/tot
nu toe: een miniatuur Katrien Duck/die uit een roze doosje springt/zodra je het
opent’. Ook hier vraag ik mij af: wat zijn mijn schatten en wat is het
verschil met die van vroeger? Het kleine roze verrassingsdoosje met kleinood
ziet er twintig jaar later wel wat anders uit:
‘twintig jaar later raak ik verstrikt/in de wachtwoorden/en patiëntnummers/die ik nodig heb/om toegang te krijgen tot mijzelf/en ik voel mij onttoverd/er is niets magisch aan dit leven/waarin een balie een schavot is/waarin de snelle achteruitgang/aan het eind een angst is/’Ze voelde zich goed. Toen was ze dood.’/als een nieuwe fleece trui die een keer gewassen werd’.
Het is ontroerend en schrijnend hoe het beeld van het kleine schatkistje
langzaam schuift over het digitale patiëntendossier waarin het lot van de mens
verscholen ligt. Nee, geen wonder dat de ik onttoverd is, want daar is
inderdaad niets magisch aan. Het is frustrerend hoe je tegenwoordig met weet ik
hoeveel gebruikersnamen en wachtwoorden soms nauwelijks nog toegang weet te
krijgen tot de informatie waar eigenlijk alleen jijzelf over zou mogen
beschikken. Het is huiveringwekkend hoe de gang naar de balie van het
ziekenhuis hier is verbeeld als schavot. Het voelt alsof je je laatste stappen
aan het zetten bent, hoe het in een keer afgelopen kan zijn. Het beeld van de
fleece trui laat zien hoe ook dat moment onttoverd is: het veel te korte leven
wordt vergeleken met een trui die maar een keer gewassen werd. Het roept meteen
het gevoel van ‘zonde!’ op, en direct daarna een gevoel van armzaligheid, omdat
het leven zoveel meer waard is dan die fleece trui. Toch voelt het als een
schreeuw om de kleinoden van het leven te koesteren, vooral aan het slot:
‘zeg me dat de mensheid/haar geloof verliest en ik antwoord/we waren altijd al achterdochtig/we knepen alleen nog een oogje dicht/hadden in een ver verleden ergens gelezen:/het is beter met één oog/het eeuwige leven binnen te gaan/dan met twee ogen/in het eeuwige vuur te worden gegooid’.
Het is bewonderingswaardig en ook troostend hoe Marsman, die voortdurend de
klok door hoort tikken, de strijd aangaat tegen wantoestanden in de
samenleving, zoals in ‘Verlate kamervragen’:
‘het verschil/tussen lichamen/en kadavers/is het verschil/tussen uw opoe Lambertus/in huize Zonnerust/en de Bengalese kleermaker/die geen polyester badpakken/meer hoeft te naaien/bedankt voor uw diensten/maar de zomer/is al even verloren/als het culturele seizoen/in Moria sterft/een meisje/een klapperend tentdoek/als ventilator/terwijl ons beloofd was/dat de kinderen niet/zouden sterven/dit keer/de moraliteit, zeg je/is weer eens/ribbedebie/dankzij de realiteit van mondkapjes 9 euro/per stuk/booking.com/was er snel bij/KLM koppelde bonus/aan staatssteun/nog even/en op Airbnb/verschijnen/de eerste schuilkelders/terwijl het ene/na het andere theater/omvalt’.
De poëzie roept op tot verzet tegen deze wantoestanden, ook al zou vandaag je
laatste dag zijn, en je niet meer deel uitmaken van een betere wereld in de
toekomst. Het streven naar het sublieme is noodzakelijk om het leven zin te
geven in een samenleving waar de ander er ook toe doet. Hier voel ik de bodem
van de kleine mand van het nu zakken tot een onpeilbare diepte, waarin het niet
de tijd is, die ertoe doet, maar onze verantwoordelijkheid en onze keuzes.
Lieke Marsman gebruikt prachtige beelden om het menselijk bestaan in te vangen:
‘in mijn herinnering ben ik nevel/slijt mijn dagen als een moerasmist/die
overal (op halve dichtheid) is//niet een vrouw alleen aan het water/maar de
afgemeten kade zelf ben ik/het resultaat van de rotsen en hard’. Het geeft
weer hoe de ik voortdurend van positie verandert: van nevel, via moerasmist,
naar de afgemeten kade zelf. Ik denk aan de dunne lijn tussen leven en dood
waarop de ik balanceert, maar ‘hier altijd al geweest en ieder voorjaar/aan
gedacht door mensen mijlenver verwijderd:/weet je nog, jaren geleden, wij aan
die kade//niet een vrouw alleen aan het water/maar een hele vriendengroep in de
zon/te koud om te zwemmen, dus we zwommen?’ Zo verschuift de eenzaamheid
van de ik, gevangen in het onzekere bestaan, op dezelfde plek, deze zelfde
kade, naar een gelukkig, onverschrokken, samenzijn met vrienden, ergens in het
verleden, en in de herinnering dus ook nu.
‘Dit is allemaal uit één stip gesprongen,/deze zich langzaam uitrollende
atoomwolk/die zijn ploegmessen stukslaat/op de zwerfkeien van de afstand//die
op elke afstand volgt.’ Verwijst ‘Dit’ naar het leven, of misschien ook
naar het gedicht zelf, als een soort uitdijend heelal? Het werpt een
troostrijke gedachte op het nu dat eindeloos uitdijt: ‘Gelukkig is
verdwijnen onmogelijk/zolang het niets geen grenzen kent:/in wat alles omvat
geen plek voor residu.’ God zij dank dat Lieke Marsman nu onze Dichter des
Vaderlands is en dat zojuist deze prachtige bundel is verschenen waarin zij
nooit zal stoppen met dichten, en het voor altijd mogelijk is de tijd te
verliezen.
Titel: In mijn mand
Auteur: Lieke Marsman
Pagina's: 34
ISBN: 9789083095363
Uitgeverij Pluim
Verschenen: januari 2021
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.