Verlies en rouw
In het omgaan met rouw laat Jane Leusink, winnaar C. Buddingh’ Prijs 2003, voormalig docent aan het Spinozalyceum (Amsterdam) en tegenwoordig docent Schrijversvakschool (Groningen), in haar nieuwste bundel Kraanvogels zien hoe poëzie hierin een positieve rol kan spelen. “Je moet de doden naar je toeschrijven, opdat ze waarlijk in je kunnen opstaan en terug kunnen praten,” aldus haar eigen ‘opdracht’ bij de toelichting van alweer haar zesde bundel. Deze taak neemt Jane Leusink – die eerder Eliot en Auden als inspiratoren noemde – serieus en dit levert een bundel op van nu eens een bontkleurig en dan weer stemmig taalweefsel, dat je meetrekt in andere tijden en werelden. Waarop je kunt meedeinen in het gesprek met voorouders en anderen, die ons voorgingen. Soms met interessante perspectieven zoals van een schapen van de kudde van de dochter, die tot zij stierf aan kanker, schaapherder in de Pyreneeën was, zoals in het lyrische Wij, de ‘Proloog’:
“Wij weten wat we niet kunnen zeggenwij leven hier in de verte zonder woordenwij voelen wat we bijna vergeten warenoude dingen over onszelf wij is schapenis lammeren is wij om naar te zoeken wijis een kudde is honden is haar om ons te leidenopdat er altijd een weg terug is want wijis onze taal is graf is water brokken zoutis de stilte van onze lammerendit is ons requiem voor haar”
Niet alleen word je meegenomen in de verwerking – ‘doorwerking’ is een beter woord hier, zoals in een symfonie of sonate een of meerdere thema’s een doorwerking ondergaan waardoor verdieping optreedt – met de dood van haar dochter of langer geleden overleden familieleden, via foto´s en in de herinnering voortleven. Ook bij de meer historische cycli bijvoorbeeld in De kunst van het sterven op Bali waar de ars moriendi, in dit geval de puputan (rituele zelfdoding) door de Balinese adel tijdens de Nederlandse verovering van Bali in 1906 of het machinale sterven van soldaten in 1916. Dit levert soms bevreemdende, mini-essays op, die in hun zakelijkheid én spraakmakende details, juist goed doorklinken tot in onze tijd:
“Mij was een klaar besef van geur van kleur van bangvan plassen meren, zeeën bloed en dood en sidderaal.Het was 1906 las ik tachtig jaar later bij journalistEwald Vanvugt, de strafexpeditie, waarinradja Dewa Agoeng Djambe van Badoeng […][…] Ik dacht: hier begint ons zeg maar zuigendlawaaierig verdwijnen, de hitte tot in onze eeltige voetzolengebrand, we hebben alles met licht vastgelegd, komen ergitzwart van inkt pas weer uit. Er waren later Kamervragen:een slachting heette daar collectieve zelfmoord of eigenschulddikke bult, zo wil tenslotte onze plundergretige traditie.”
Soms scheert het rakelings langs de kliffen van een te persoonlijk gesprek wat als lezer in het begin ongemakkelijk kan aanvoelen, als toon en stijl er niet voor zouden zorgen dat je je geen luistervink of voyeur voelt. Bovendien voorkomt dit zo het rondstrooien van te algemene wijsheden en uitspraken over dood, verlies en schuldvragen van achterblijvers. Bergpaden in de taal zijn niet ongevaarlijk.
Mooi is dat in dit epische gedicht over Bali er ook in de tijd gesprongen wordt naar het dichterlijk ik dat samen met een vriendin veel later in Scheveningen, Den Haag – inderdaad, de Weduwe van Indië – een soort verzoeningsoffertjes brengt. Het is dit perspectivisch heen en weer gaan tussen derde, tweede en eerste persoon en tijdperken, wat deze gedichten intrigerend houdt. Het prikkelt, schuurt soms en zo moet het ook met dit onderwerp.
Toon, stijl en woordkeuzes zijn zelden boos, grimmig, wel bevragend, nuchter observerend – iets dat in de goede woorden een groter effect heeft dan zware emotionele lettercombinaties – reflexief en bedroefd; ja, dat natuurlijk ook. Juist de afwisseling tussen tweede persoonservaringen, vooral in relatie tot de vroeg gestorven dochter, vader, moeder en – meer op afstand – immigrerende grootouders – en de derde persoonservaringen met de dood – de Eerste Wereldoorlog, Kornelis ter Laan (Gronings schrijver en politicus, pleiter voor het Gronings eerste helft 20ste eeuw) tilt deze bundel uit boven te sterke één-op-één gesprekken. Hierdoor groeit deze bundel langzaam uit tot een soort poëtisch traktaat over dat grote gesprek dat wij cultuur noemen.
Los van mooie reeksen en gedichten levert dit ook bijzondere zinnen/passages op: ‘Iemand fietste onder zijn regenwolk naar het station’ (uit ‘Dat we hier op aarde zijn, niet in het paradijs’) of ‘Broertje, het donkerste hoekje van de zolder/waar je langs moet om bij je kamertje te komen/ga je alle erge dingen denken die er bestaan/(…) (uit: ‘Aankomst’ uit de reeks Natuur pakt ons op onze zwakste plek). In dit soort passages kun je ook zien dat dichten een manier van met de wereld meekijken is die meeleven kan opleveren. Hoe meer wij de wereld en anderen in de tweede persoon ervaren – denk aan wat Lévinas en Buber ons hierin leerden – en beschrijven, des te beter alles kan worden.
Kraanvogels van Jane Leusink verdient het om breed gelezen te worden, een gevarieerde dichtbundel die haar opdracht waarmaakt. Niet alleen in de losse reeksen, maar misschien vooral op een meta-manier: door de perspectiefwisselingen waardoor het besef groeit van hoe overledenen in verbale voorstellingen en herinneringen ons iets laten zien. Hoe wij zo in ‘hun’ woorden een spiegel voorgehouden krijgen: hoe zou ikzelf zijn als vluchteling, als Balinees of, inderdaad, als schaap? En laat dat nu net een van de kenmerken zijn van rijke poëzie, de perspectievendans op zoek naar waarachtigheden en dat wat vooral aangestipt kan worden, minder gegrepen of ultiem begrepen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.