donderdag 29 juli 2021

Robert Jan Heyning - Harlekijn


Strak gecomponeerde Odyssee van een verwerkingsproces

Harlekijn is de debuutroman van Robert Jan Heyning (1957); ooit eigenaar van een verhuisbedrijf met bakfiets, thans speelt en schrijft hij toneel en is directeur van zijn eigen naamgevingsbureau.

Marjon Nooij

Een naamloze ik-figuur is aanwezig geweest bij de euthanasie van zijn goede vriend Nils. Vertwijfeld komt hij tot de ontdekking dat hij de emoties rond de dood van zijn broer Adriaan – een paar maanden eerder – pas voelt, als hij zijn vriend uitgeteerd op bed ziet liggen. De dood van zijn vriend lijkt de katalysator te zijn voor het openrijten van oude wonden en het blootleggen van herinneringen. Hij besluit voor een paar weken af te zakken naar Luovo, Zuid Italië. Tijdens de reis probeert hij te achterhalen waar zijn schuldgevoel vandaan komt en zoekt naar het antwoord op de brandende vraag of hij wel voldoende oog heeft gehad voor zijn broer, die zijn eigen leven op zo'n bijzondere manier inkleurde. Is hij wel duidelijk geweest in de boodschap dat hij van Adriaan hield? 'Als je je niet bewust bent van liefde, kan er dan liefde zijn?' Wilde zijn broer überhaupt wel begrepen worden?

In gedachten gaat de protagonist terug in de tijd, reconstrueert het verleden, verwondert zich. Door het beschrijven van allerlei anekdotes uit zijn jeugd krijgt niet alleen de lezer langzamerhand een beeld van Adriaan, maar ook lukt het de verteller zelf steeds beter om de puzzelstukjes te ordenen en op de juiste plaats te leggen, waardoor hij dichter bij zijn gevoel kan komen om eindelijk zijn verdriet te onderkennen. Het is een reis die louterend zou moeten zijn en leiden naar acceptatie en oprecht rouwen. Vanuit het perspectief van de ik-figuur ontrolt het verhaal zich als één lange innerlijke monoloog. De dialogen die zich in zijn geheugen hebben genesteld zijn zonder interpunctie.

Het verhaal geeft in eerste instantie de indruk van de hak op de tak te springen: heen en weer in tijd, plaats, gebeurtenissen. De niet-chronologische opbouw houdt de spanningsboog hoog, met name door het gebruiken van voorafschaduwing, die verwijst naar gebeurtenissen die later zullen plaatsvinden. Het is even wennen aan de schijnbaar incoherente, scenische synthese, die een opmaat blijkt te zijn naar het overlijden van zijn jongere broer, die hij misschien teveel in bescherming wilde nemen.
 

'Terwijl de onroerendgoedpooier uit zijn stoel komt grijp ik met twee handen zijn nek en beuk hem met zijn gezicht een paar keer in rouleau van haas en konijn in peterseliejus en ruk hem achterover van zijn stoel. Op het tafellaken en het fijne bloesje van zijn veel te jonge vriendin zitten spetters bloed en jus. De vrouw begint te gillen en ligt een seconde later als een lappenpop met het servetje nog in haar hand in het tochtgordijn bij de deur. Mijn broer trekt me naar buiten. Wegwezen, giechelt hij.'


Wanneer ze begin twintig zijn, vertelt Adriaan langs zijn neus weg dat hij kanker heeft – melanomen en naar alle waarschijnlijkheid ook botkanker en leukemie – om vervolgens op luchtige wijze over te gaan tot de orde van de dag. Op een later moment voegt hij daar nog aan toe dat hij tot de ontdekking is gekomen dat hij homoseksueel is; een bekentenis die hem beduidend minder gemakkelijk afgaat.
 

'[…] in hem schuilde een groot en vernietigend geweld. Groter zelfs dan het mijne. Hij wist dat. Mijn broer begreep dingen die niemand anders kon begrijpen. Ik evenmin.
Adriaan kende zichzelf.'


Dat hij zich ergerde aan het feit dat Adriaan leek te koketteren met zijn ziekte en die geraffineerd wist in te zetten, maakt hem onzeker:
'als een loper waarmee hij elke deur kon openen die anders misschien gesloten bleef, zonder zich ooit echt te interesseren voor wat er al in die kamers leefde. Maar nooit heb ik me afgevraagd of er misschien iets onder die leugens verscholen zat, gekneveld op een donker plekje, hunkerend naar ruimte, warmte licht en lucht. Misschien waren het geen leugens en was ik het, die zich misleiden liet door de vorm.'

Omdat het toneelwerk spijtig genoeg te weinig in het laatje brengt, ontstaat er een ander idee. 'Woordbedenker word ik. Ik bedenk namen voor nieuwe producten en bedrijven. InWoording, heet de onderneming.' en samen met Adriaan zet hij het bedrijf op. Hun verschillende eigenschappen zorgen ervoor dat ze elkaar als partners goed aanvullen en werken als communicerende vaten.

'Adriaan hoorde en zag en voelde dingen die hij alleen kon horen, zien en voelen.'


De titel Harlekijn is een intertekstuele echo van
Harlekinade, de autobiografische roman van Nabokov, en Arlecchino, de tragische paljas uit de Commedia dell'Arte, die zijn gezicht maar deels laat zien. Een in het Italië van de zeventiende eeuw populaire en improviserende wijze van toneelspelen, met een combinatie van serieuze en komische aspecten. 'Bedenk de wereld! Bedenk de werkelijkheid!' hadden de gevleugelde woorden van Adriaan kunnen zijn.

Heyning toont in deze diep gelaagde, compacte, doch zeer rijke roman, zijn brille door geen woord te veel te schrijven en de lezer de ruimte te geven om zelf beelden te vormen. In ontroerende scènes toont hij zijn kwetsbaarheid, een broos gevoel van onzekerheid, waardoor de lezer dicht op zijn huid blijft zitten. Maar de humor houdt het licht en hilarische taferelen nodigen regelmatig uit tot hardop lachen. Geestig zijn de zelfbedachte woorden – hij heeft niet voor niets een naamgevingsbureau –, zoals 'ratelpraten' en 'bekapstokt'. Met veel zwier speelt hij met taal, nu eens geestig, dan weer vertederend of aangrijpend proza. Door gebruik te maken van humoristische overdrijvingen, krijgen de treurige en beladen scènes voldoende lucht en trapt de auteur niet in de val sentimenteel te worden. Een retegoed debuut dat hij herlezing weer een aantal nieuwe aanwijzingen blootgeeft.

--

Eerder verschenen op Tzum


Titel: Harlekijn
Auteur: Robert Jan Heyning
Pagina's: 184
ISBN: 9789492068538
Uitgeverij Oevers
Verschenen: maart 2021

maandag 12 juli 2021

Albert Cossery - De trotse bedelaars

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Jurgen Maas
Schwob zomeractie 2021


Te trots om elkaar te verraden

In De trotse bedelaars uit 1955 voert Albert Cossery hoerenlopers, beroepspeukenrapers en dito bedelaars op. Een belangrijk thema dat aangesneden wordt is de vraag of een mens gelukkiger wordt van een succesvol leven en de meest luxe spullen om zich heen. De charmante Gohar denkt van niet. Hij brengt zijn nachten door op kranten in plaats van op een matras en leeft 'met een strikt minimum aan materiële middelen. Ieder besef van zelfs de meest elementaire vormen van comfort had hij allang uit zijn geheugen gebannen.' Zijn bestaan als universitair docent filosofie heeft hij opgegeven en zich uit vrije wil tot het gilde der bedelstaf bekeerd. In weerwil van zijn grote droom om ooit de trein naar Syrië te pakken, is hij volmaakt happy met zijn bestaan, behalve dan op momenten dat hij zonder zijn vaste dosis hasj zit en hij op zoek moet naar de onooglijke Yéghen; zijn vertrouwde dealer, zonder vaste verblijfplaats en steevast zonder een cent op zak.
 

'Het was een droom die hij sinds lang koesterde, de enige die hij zichzelf toestond en wel omdat hij direct verband hield met de bron van zijn gelukzaligheid. In Syrië gold geen enkel verbod op verdovende middelen. Hasjiesj groeide er open en bloot in de velden, als ordinaire klaver, en je kon het zelf verbouwen als je wilde.'


Tijdens zijn zoektocht doet Gohar het plaatselijke bordeel aan, in de ijdele hoop Yéghen daar aan te treffen. Hij verleent de analfabete dames regelmatig een gunst door administratieve klusjes te doen, maar komt er nooit als klant. Deze keer echter verliest hij zichzelf in zijn verlangen naar drugs en – nee, dit is géén spoiler – hij wurgt in een vlaag van verstandsverbijstering het jonge hoertje Arnaba vanwege haar 'gouden' sieraden.

'Hij was nu heel rustig, volkomen ontnuchterd door de schokkende ontdekking dat hij zich had vergist. Hij liet het lijk van het meisje voor wat het was, pakte zijn fez die op het bed was gerold, […] en begaf zich naar de deur. De wachtkamer was nog steeds donker en verlaten. Zo te zien was er in de tussentijd niemand geweest. Gohar liep langzaam de trap af, sloeg zonder enige vrees de steeg in en groette een voorbijganger die hij niet kende, alsof er niets gebeurd was, uit pure beleefdheid.'


Zonder de minste gewetenswroeging zoekt hij verder naar Yéghen en komt onderweg een goede bekende tegen; El Kordi – werkzaam als incapabele klerk op het ministerie. Deze vertelt hem dat hij zichzelf de opdracht heeft gegeven om een aan tbc lijdend hoertje te bevrijden uit de klauwen van de hoerenmadam.

Wanneer de moord op Arnaba wordt ontdekt, wordt de despotische rechercheur Nour El Dine – een antiheld – tegen zijn zin belast met het onderzoek en ontwikkelt zich een wanordelijke intrige tussen hem, Gohar, Yéghen en El Kordi – die als karakters complementair zijn aan elkaar. Er komt aan het licht dat Nour El Dine graag zijn tanden zet in jong mannenvlees, wat weliswaar nog niet op een succes lijkt uit te lopen. Omdat het dode hoertje niet verkracht of bestolen blijkt te zijn, richt hij zijn pijlen niet op de arme sloebers – die zouden zeker bijkomende motieven gehad hebben – , maar zoekt naar de dader in de meer intellectuele kringen. Tegelijkertijd blijft hij zich verbazen over de blijmoedigheid van het drietal, ondanks dat ook zij te maken hebben met fikse tegenslagen. De tevredenheid van de heren verwart de rechercheur in eerste instantie, waardoor hij zijn vinger heel lang niet op de zere plek krijgt, maar uiteindelijk begint het hem te dagen.

Albert Cossery (1913 – 2008) – geboren in Caïro – voelde het schrijversbloed al op tienjarige leeftijd door de aderen borrelen. In 1945 blies hij de aftocht vanuit Egypte en vestigde zich in Parijs op een hotelkamer waar hij, tot zijn dood, vijfenzestig jaar heeft gewoond. Zijn dagen sleet hij het liefst in ledigheid – een boek schrijven kostte hem gemiddeld tien jaar –, had een broertje dood aan werken, stortte zich met veel plezier in het nachtleven met de intellectuele, surrealistische, literaire elite, of flaneerde door de stad om uren door te brengen op een terras en mensen te bestuderen. Dit flegmatische trekje en zijn dandyisme zijn een terugkerend motief in zijn romans, evenals cynisme, vileine ironie, de lofzang op luiheid en armlastige schobbejakken die soms wat opportunistische trekjes vertonen, maar steeds weer de sympathie van de lezer weten te vangen. Vanwege de herkenbare motieven – ook te vinden in Grote dieven, kleine dieven en De luiaards in de vruchtbare vallei kan zijn schrijfstijl met een gerust hart cosseryaans genoemd worden. Bovendien laat hij zijn protagonisten bij voorkeur lanterfanten in de schimmige straten van de volksbuurten van Caïro. Zelf was Cossery zich er terdege van bewust dat zijn romans veel overeenkomsten hebben en hij schertste eens dat hij elke keer hetzelfde boek schreef. 

Dat de auteur een groot liefhebber was van de leer der esthetiek, getuigen de gedetailleerde beschrijvingen van de kleurrijke personages en de karakteristieke omgeving waarin zij zich bewegen. Het zintuiglijke van zijn teksten komt de lezer bijna letterlijk vanaf de bladzijden tegemoet waaien wanneer de geuren van de etenswaren, hasj en de smerige straten worden beschreven, evenals de eeuwige rumoerigheid overal. Maar wees gewaarschuwd: wie eenmaal een Cossery heeft gelezen, is voor altijd verkocht.

Ondanks dat de vertaling van de hand van Rosalie Siblesz dateert uit 1987 doet dit niets af aan de frisheid van dit heerlijke verhaal. De verdieping in de gelaagdheid zit hem in het wisselende perspectief, dat steeds een ander personage belicht. De bijrollen zijn weggelegd voor een aantal markante karikaturen, zoals een buurman zonder ledematen die elke dag door zijn potige vrouw op de schouder wordt genomen en op straat wordt gezet om te bedelen. Bij thuiskomst moet de arme man zich zelfs tegenover zijn jaloerse echtgenote verantwoorden dat hij niet vreemd is gegaan.

De trotse bedelaars zit vol vermakelijke, stoïcijnse dialogen en speels sarcasme, maar toch gloort er regelmatig een sprankje medemenselijkheid tussen de armoedzaaiers van de straat, die elkaar nóóit zullen verraden.

Auteur: Albert Cossery
Vertaling: Rosalie Siblesz
Pagina's: 284
ISBN: 9789491921872
Verschenen: april 2021

vrijdag 9 juli 2021

R.C. Sherriff - Twee weken weg

Recensie door Roosje
Uitgeverij Atlas Contact


Een vakantieboek?




Vroeger bestond er het fenomeen
vakantieboek: een boek vol verhalen, mopjes, puzzels en dat soort luchtige zaken, om in je vakantie te lezen en te doen en om van te genieten, het onbezorgde leven, los van school en verplicht leren. Vandaar ook de puzzeltjes en mopjes: die waren het ‘dolce far niente’ van je leven als schoolgaand kind.

Is dit boek van Sherriff zo’n roman over het ‘dolce far niente’? Op de voorkant staat een uitspraak van Kazuo Ishiguro over deze roman uit 1931: ‘Een opbeurender roman dan deze kan ik op dit moment niet bedenken.’ Toen ik dat las had ik het gevoel in een soort Joop ter Heul-verhaal terecht te zullen komen. Nou ja, nee, dat dacht ik eigenlijk niet echt. Engelse romans munten vaak uit in een heerlijk soort van humor, onder de oppervlakte maar ook vaak best scherp of ironisch. 
Deze eerste roman van R.C. Sherriff gaat over vakantie vieren van een doorsnee burgerlijk gezin anno 1930, het dolce far niente dat nagestreefd wordt maar waarvan duidelijk wordt dat die niet altijd beleefd kan worden. Misschien is Ishiguro’s uitspraak uit zijn context getrokken - dat zal vast wel; dat gebeurt altijd met dit soort reclamekreten - of las hij toch een ander boek dan ik; en ook dat is zeer wel mogelijk.

De familie Stevens, die bestaat uit moeder Flossie, vader Ernie, oudste zoon Dick, dochter Mary en jongste zoon Ernie, gaat al twintig jaar naar de badplaats Bognor aan de zuidkust en ieder jaar gaat ze naar het pension Zeezicht. Waarom heet Zeezicht zo?

Voor hun huwelijksreis hadden ze (meneer en mevrouw Stevens, rdv) kamers gehuurd bij meneer en mevrouw Huggett in de St. Matthews Road, in een pension dat Zeezicht heette omdat je vanuit het wc-raampje de top van de lantaarnpaal op de boulevard kon zien.’ (2021: 17) Dat is humor, toch? Tenminste, ik proestte het uit, alsof ik Joop ter Heul zelf was.

Vakantie is fijn maar het is een hoop geregel en nerveus gedoe: bagage inpakken in de grote hutkoffer, kruiers regelen om die bagage de trein in te krijgen, de treinkaartjes kopen, je druk maken of je in de trein wel bij elkaar kon zitten, of de overstap in Clapham Junction wel goed zou verlopen (idem: kruiers, bagage, bij elkaar kunnen zitten, druk station, angst elkaar kwijt te zullen raken). Maar ook qua huisdieren is het een gedoe met buren die gepaaid en gepoederd moeten worden. Meneer S is wel in zijn comfortzone, nu hij , anders dan op kantoor, alles zelf in de hand heeft; de grotere kinderen Dick en Mary, die zelf al een baan hebben - en misschien voor de laatste keer meegaan - schikken zich nog naar hun ouders, al betalen ze een klein deel van de vakantie mee. Mevrouw S is totaal outside haar comfortzone. Een huisvrouw die tegelijk huismus is, vindt het wel fijn dat zij minder huishoudelijke klussen heeft te doen - maar let op: huishoudelijke klussen blijven er altijd - maar ze is erg onzeker, gewoon omdat ze niet in haar eigen huis is.

Tevens is het pension niet meer dat gerieflijke vakantiehuis dat het vroeger was. Meneer Huggett is niet meer en mevrouw Huggett heeft het op verschillende vlakken moeilijk. Haar gezondheid lijkt achteruit te gaan en financieel krijgt zij het ook niet meer spits. Het huis raakt ouderwets - er is niet overal elektrisch licht - en vervallen - bobbels in de matrassen, het linoleum raakt versleten -.

Vrouwen komen er in dit boek niet zo heel goed af, in ieder geval zijn zij een stuk nerveuzer nog dan de mannen. Natuurlijk, het is de tijd, net wat u zegt (vrij naar Wim Sonneveld). De oudere vrouwen zijn behoorlijk neurotisch en onzeker; zij zijn verre van vrouwen van de wereld. Ze zijn nauwelijks aantrekkelijk - meneer S haalt zijn hart aan bij de barmeid van de pub waar hij iedere avond een pint gaat drinken; nee, hij is zijn vrouw niet fysiek ontrouw, daar is hij te netjes en te precies voor. Maar ook Mary komt er niet zo goed af. Ze is een jaar of 17 of 18 en beleeft op deze vakantie haar eerste liefde. Ze voelt zich saai tegenover een ‘vriendin’ die ze maakt aan het strand en tegenover haar eerste lief, een acteur, Pat, die haar zonder met zijn ogen te knipperen laat zitten. Ze is ook saai, al heeft ze wel de frisheid van een jonge vrouw.

De mannen uit de familie S hebben ook zo hun sores; zij vinden dat zij niet gewaardeerd worden op hun kantoor en meneer S voelt zich als voormalig secretaris van zijn voetbalclub behoorlijk gekleineerd. Dick zit ook op een kantoor en heeft het niet naar zijn zin. Hij besluit tijdens de vakantie iets aan zijn leven te veranderen: hij gaat een avondstudie doen. Hij is feitelijk de meest positieve figuur uit het boek; hij heeft het meeste elan.

De kleinste man van het gezin S is de kleine Ernie, een jaar of 8,9; van hem komen we niets meer te weten dan dat zijn hij perse zijn zeilboot mee wil nemen, ondanks de omstandigheid dat het ding overal in de weg staat. Is dat omdat Ernie nog vertoeft in het leven van de onmondige kinderen of wist de auteur niets aan te vangen met een zo’n jong personage?

Toch wordt er volop van vakantieactiviteiten genoten: ’s morgens spelen vader en de kinderen cricket; na de warme maaltijd ’s middags wordt er gezwommen en op het strand gelegen, maar niet door mevrouw S, die bang is van water - hadden wij anders verwacht? En ’s avonds zijn er de muziektent, de speelhal of een wandeling langs zee. Eenmaal in de vakantie maakt meneer S een lange wandeling in het achterland van een ruime twintig km. Sportief zijn ze! Dick was op lokaal niveau hardloopkampioen en thuis loopt hij na het avondmaal nog een rondje hard. Typisch Engels, denk ik dan.

De roman wordt voorafgegaan door een paar woorden van de auteur zelf, die toneelstukken en filmscenario’s had geschreven, maar een roman, dat lukte hem aanvankelijk niet. Hij besloot gewoon de dingen op te schrijven zoals hij ze zag. De auteur is zelf nadrukkelijk in de roman aanwezig als alwetende verteller. Dat werkt in dit geval heel goed, want hij tilt je als lezer op tot zijn niveau: een soort helikopterview. Dat geeft de roman een emotionele dubbelhartigheid. Enerzijds kun je je als lezer een beetje verkneukelen over de enorme kleinburgerlijkheid van de familie S, die op iedere penny moet letten, die zich zorgen maakt over iedere rimpeling van haar bestaan. Maar ook beleef je hun vakantiegenot, dat er voor een groot deel in bestaat dat zij ieder jaar alles precies zo kopieert als het jaar daarvoor. Daardoor ga je je weer verkneukelen of - zoals ik toch vaak deed - ga je je benauwd voelen of geërgerd door zoveel kleinburgerlijkheid en kleine neuroses. Die kleinburgerlijkheid is soms grappig en soms pijnlijk, zoals wanneer het duidelijk is dat meneer S bepaalde dingen meer doet om bekenden en buren te imponeren dan uit innerlijke motivatie.

In mijn idee is deze roman helemaal niet zo’n happy holidays story. De familie en haar leden staan op de drempel naar een nieuwe tijd: die zonder vakanties in Bognor in pension Zeezicht, zonder de oudste kinderen Dick en Mary, die beiden de leeftijd hebben om uit te vliegen. Deze vakantie is een afscheid van hun leven als gezin. Meneer S beseft dat zijn werkzame leven weinig gelukkige verrassingen meer in petto heeft. Mevrouw S zal nog meer huismusserig worden.

Een bittersweet en weemoedig vakantieverhaal van een uiteenvallend kleinburgerlijk gezin uit een Londense voorstad.

R.C. Sherriff (1896-1975) diende tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Engelse leger en verwerkte zijn ervaringen in het toneelstuk Journeys End (1928). Naast toneelstukken schreef hij een aantal romans en filmscenarios, die destijds genomineerd werden voor o.a. de Academy Awards en een BAFTA. Twee weken weg verscheen oorspronkelijk in 1931 en verschijnt in juni 2021 voor het eerst in Nederlandse vertaling. (Bron: https://www.atlascontact.nl/auteur/r-c-sherriff/)

Titel: Twee weken weg / The Fortnight in September
Auteur: R.C. Sherriff
Vertaler: Inge Kok
Pagina's: 352
ISBN: 9789025471020
Uitgeverij Atlas Contact
Jaar van uitgave: 1931; 2021

maandag 28 juni 2021

Nadia Owusu - Naschokken

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Signatuur


De breuklijnen van een ontwortelde jeugd

Met haar debuut Naschokken schreef Nadia Owusu (1982) een indringende ontwikkelingsroman over de impact van verschillende ontwrichtende ervaringen, waarbij ze op achtentwintigjarige leeftijd haar gecompliceerde jeugd tegen het licht houdt. Haar verhaal is niet chronologisch; ze hangt het op aan het moment in haar leven dat ze achtentwintig is, de instorting nabij en ze in willekeurige flashbacks de lezer deelgenoot maakt van de vele traumatische gebeurtenissen die haar vertrouwen in het leven hebben bepaald.

Owusu is geboren in Dar es Salaam, Tanzania, als dochter van een blanke Armeens-Amerikaanse moeder een zwarte Ghanese vader. Door de biraciale genen wordt ze in Afrika gezien als wit, maar in Europa en Amerika gaat ze door voor Zwart (met een hoofdletter).

Wanneer ze twee jaar oud is loopt haar moeder ineens uit haar leven. Vanwege het werk van haar vader, in dienst van de VN, verhuist het gezin regelmatig – inmiddels is haar Baba hertrouwd met Anabel – en woont Nadia tevens een paar jaar bij haar tante in Engeland, waar ze op school voor het eerst in haar leven tegen discriminatie aanloopt.

'In sommige woningen bleven we maar zo kort dat onze ingelijste foto's niet eens een vervaagde rechthoek op de muren nalieten. […] Hoe vaak ik ook op kalen vloeren stond, omringd door kale muren en mezelf voorhield dat ik overal en bij iedereen hoorde, een leeg huis voelde altijd als een ruïne. Mijn falen om echt bij mijn vaders familie te horen, en bij die van mijn moeder, ervoer ik altijd als een grote schande.'

Het samengestelde gezin leeft als expats onder voortdurende bewaking in Addis Abeba, vanaf een afstandje maakt het de burgeroorlog mee in Ethiopië en Oeganda, en ziet de burgerbevolking in lange rijen staan voor voedselpakketten, terwijl hun eigen proviand met speciale leveringen wordt ingevlogen. In Rome krijgt Owusu een mes op de keel en krijgt ze te maken met een handtastelijke buurman.

Zeven is ze wanneer er in Armenië een desastreuze aardbeving plaatsheeft; precies op de dag dat haar moeder hen in Rome komt opzoeken. Deze aardbeving (met zijn naschokken) ziet ze als de leidende metafoor in haar jonge leven, dat getekend is door verlating, ontworteling en het gevoel dat ze zich nooit ergens heeft thuis gevoeld. Een denkbeeldige seismometer in haar hoofd zal haar waarschuwen voor naderend gevaar.

'Mijn moeders haar is lang, steil en zwart. Het wappert achter haar aan in de wind. Ze loopt weer weg. In het maanlicht is ze als een spookschip dat op verglaasde wateren afdrijft naar een plek waar de hemel en zee elkaar raken, tot het ver achter de kromming van de aarde verdwijnt. […] Ik wil haar naroepen, maar ik ben bang dat ze zich niet zal omdraaien. Of dat ze dat wel doet en dan, wat erger is, nog altijd niet voor mij zal kiezen.'

Tot overmaat van ramp overlijdt Baba, haar anker, wanneer ze dertien is, waarna zij en haar zusje bij hun stiefmoeder blijven wonen. De relatie met Anabel hapert met grote regelmaat en op haar achttiende vertrekt Owusu – ontworteld en ontheemd – naar de VS, waar ze studeert en 's avonds en 's nachts alle zeilen bij moet zetten om met allerlei baantjes de eindjes aan elkaar te knopen. Ze belandt hierdoor in een vicieuze cirkel. Falen in het één zal onherroepelijk leiden tot het falen in het andere. Depressies, paniekaanvallen en 'scheuren die dieper werden en uitgroeiden tot geulen en uiteindelijk tot een allesverterende afgrond' leiden.

Het vinden van een blauwe schommelstoel – Baba zat altijd in een bijna identiek exemplaar – triggert haar tot introspectie en ze overloopt de voorbije achtentwintig jaar die veelvuldig door elkaar zijn geschud. Een week lang brengt ze haar dagen door op haar veilige blauwe-stoelen-eiland, op zoek naar de reden van de pijn die aan haar vreet. Waar ze eerst een leven leidde op macro niveau reduceert ze op de stoel haar bestaan als het ware tot een microkosmos, die haar beter in staat stelt om de zere plekken te analyseren. Slapeloosheid, automutilatie, waanvoorstellingen en het voortdurende gevoel dat anderen haar pijn doen, vechten om voorrang en als een ononderbroken film flitst haar leven vanuit de krochten van haar bewustzijn aan haar geestesoog voorbij.

'Er zat een deur in mijn hoofd. Tot op dat moment was die voor me verborgen gebleven. Er hing een uithangbord boven: DE ENIGE UITWEG IS EEN PERMANENTE UITWEG. Zodra die deur verschijnt, kun je niet anders dan fantaseren over wat er zich aan de andere kant bevindt. Je kunt niet anders dan manieren verzinnen om daar te komen.'

Owusu stelt zich bewonderenswaardig kwetsbaar op in haar autobiografische herinneringen, die zowel intiem, actueel als urgent zijn. De worsteling en knagende vragen over waar ze thuishoort als je zo veel verschillende culturen in je meedraagt, in zo veel landen hebt gewoond en meerdere talen spreekt. Invoelbaar zijn de grote verliezen die ze heeft geleden. Haar zoektocht naar een juiste identiteit, heeft haar gecompliceerde bestaan getekend en overhoop gegooid. Als klap op de vuurpijl is ze ook nog getuige van de aanslagen op de Twin Towers. Zie daar dan maar eens zonder psychische kleerscheuren uit te komen.

Het gelaagde verhaal schuurt, maar het proza is helder en soms heel strak geformuleerd, afgewisseld met prachtige, lyrische zinnen. De aardbeving als metafoor heeft ze daar doorheen gevlochten. Ze doorloopt de fasen die horen bij rouw, tot de naschokken tot stilstand komen en ze zich gelouterd voelt. Ze (ver)oordeelt niet, zoekt altijd naar redenen voor het gedrag van de ander jegens haar.

Het grote gevaar met dergelijke verhalen is dat het wel eens te veel van het goede kan worden, maar Owusu laat het nergens over-the-top gaan, laat zich niet verleiden om in de slachtofferrol te kruipen en blijft op zeer realistische wijze vertellen.

Een veelbelovende debutant, waar we hopelijk meer van zullen horen.

Eerder verschenen op Tzum, Bazarow en De Leesclub van Alles


Titel: Naschokken
Auteur: Nadia Owusu
Vertaling: Anne Jongeling
Pagina's: 352
ISBN: 9789056726249
Uitgeverij Signatuur
Verschenen: maart 2021

maandag 21 juni 2021

Nelleke Noordervliet - Wat er werkelijk is

Recensie door Dietske Geerlings
Uitgeverij Van Oorschot


'Dat ben ik hier in ieder opzicht: voorlopig, tijdelijk.’

In de reeks wandelingen Terloops, die uitgeverij Van Oorschot uitgeeft, is Wat er werkelijk is van Nelleke Noordervliet van een bijzondere schoonheid. Dat komt niet alleen door de gedetailleerde beschrijvingen waarmee zij de lezer het prachtige Ierse landschap laat beleven, maar ook door haar filosofische bespiegelingen die zij, heel subtiel, door de landschapsbeschrijvingen mengt.

De beleving van een wandeling kan niet anders dan een unieke ervaring zijn, omdat er altijd sprake is van een perspectief waaruit je het landschap bekijkt en daarnaast elk moment het landschap verandert, door de lichtval, de weersomstandigheden, de seizoenen. Door juist dat tijdelijke, terloopse van de wandeling te benadrukken, en tegelijkertijd te laten zien hoe het landschap verankerd is in een eeuwenlange geschiedenis, maakt Noordervliet het ook voor de lezer tot een unieke ervaring. Zo beschrijft ze momentopnamen, zoals de windvlaag, die net op dat moment ‘als een belediging’ in haar gezicht blaast, maar laat ze ook zien hoe de windvlagen van andere momenten uiteindelijk het landschap hebben gevormd:

'De bomen en struiken zijn ernaar gaan staan. Ze willen vluchten, verlangen naar benen of vleugels, maar hun wortels houden hen tegen. Dit voorjaar scheerde een zilte storm als een zeis over de toppen. Het jonge blad had geen verweer tegen het zout. De uiteinden van de takken zijn kaal.'


Het is bewonderingswaardig hoe bescheiden Noordervliet zelf op de achtergrond blijft, de lezer nooit het uitzicht op het landschap ontneemt. Ze citeert regelmatig anderen, zoals Robert Macfarlane uit The Wild Places:

‘"Landscape was here long before we were even dreamed. It watched us arrive. It will watch us leave.’ Dat ben ik hier in ieder opzicht: voorlopig, tijdelijk. Het landschap ziet me komen en gaan.'


Haar subtiele observaties en het citeren van anderen bevestigen voortdurend haar eigen nietigheid. Zo geeft ze aan dat ze altijd het liefst een lus loopt, zodat ze niet dezelfde weg terug hoeft te nemen, maar constateert meteen daarop dat de terugweg nooit dezelfde is als de heenweg. Om zich daarvan te vergewissen draait ze zich na honderd meter om en ziet hoe het gezichtsveld op de terugweg totaal anders gevuld is dan op de heenweg:

'Heen zie ik de berg waarop ik koers, terug zie ik het dal dat ik verlaat. Heen zie ik de voorkant van het huis dat ik passeer, terug de achterkant. Heen verbergen bomen de schapenstal, terug zie ik hem. Daarom sta ik tijdens een wandeling af en toe stil om even 360 graden te nemen en met de blik rustig het decor af te tasten. '


Door dit soort observaties voelt de lezer niet alleen hoe het landschap te groot is om te omvatten, maar ook dat deze observaties uitstijgen boven alleen deze wandeling. Ze zijn immers ook van toepassing op het leven zelf: iets kan zich als een berg voordoen, en als je er eenmaal bovenop staat en achteromkijkt, zie je hoe je uit een dal bent geklommen.

Hoe dieper je met Noordervliet het Ierse landschap intrekt en leest hoe zij zich verdiept heeft in de geschiedenis ervan, hoe meer je ervaart dat het haar mooie inzichten geeft:

'De wandeling is voor mij een ritueel geworden. Een pelgrimage naar het diepe verleden, waarover we zo weinig weten dat er veel ruimte overblijft voor onze onbeholpen verbeelding. (…) Mijn belangstelling voor geschiedenis heeft te maken met de troost van de continuïteit. Alles verandert, niets blijft gelijk, het leven is zwaar, maar de generaties geven elkaar de hand en scheppen moed en inspiratie uit schoonheid, warmte, en vreugde. En hoewel er geen dag voorbijgaat of ik denk aan de dood (hoe hij nader sluipt of plotseling toeslaat en hoe ik dan geschrokken of verslagen toegeef), toont dit landschap dat het leven sterker is dan de dood. Ik ben een schakel in de keten van leven. Niets meer, niets minder.'


Door de geschiedenis erbij te betrekken, laat ze de schimmen uit het verleden met haar meewandelen:

'In mijn verbeelding word ik niet alleen vergezeld door de haveloze zeventiende eeuwers maar ook door het steentijdvolk dat op een hoogtijdag de berg over trekt. We zijn met velen.'


Noordervliet laat met dit kleine juweel iets belangrijks zien, namelijk hoe veelomvattend het leven is, hoe groots het landschap, hoe klein en onbetekenend de mens lijkt, maar dat toch ieder deel ertoe doet, iets toevoegt aan dat grote geheel:

'We onthullen niet, we maken. We maken onze goden. We maken onze werkelijkheid. We schrijven zelf ons leven. Een unieke taak die meer betekenis heeft dan de ontraadseling van een goddelijk plan, de onderschikking aan een onkenbaar besluit.'

Al wandelend en schrijvend heeft zij een klein, behapbaar, wonderschoon stukje werkelijkheid toegevoegd aan die grote, waarin wij ons maar al te vaak verslikken. 

Eerder verschenen op Tzum

Auteur: Nelleke Noordervliet
Pagina's: 64
ISBN: 9789028211124
Uitgeverij Van Oorschot
Reeks: Terloops
Verschenen: april 2021

Lieneke Frerichs - Nescio: leven en werk van J.H.F. Grönloh

Recensie door Eric Waut
Uitgeverij Van Oorschot


Wie was Nescio en waarom bleef zijn oeuvre zo beperkt?

Hoe het nu zat met dat dal der plichten; vroegen de aandachtige lezers van het werk van de eenzelvige Nescio (J.H.F. Gronlöh, 1882-1961) zich al jaren af. Is onze ziel wel groot genoeg om de hooggestemde idealen te kunnen bevatten?

Ik hecht veel waarde aan de werken van Nescio. Samen met het werk van Willem Elsschot behoren deze verhalen tot het mooiste wat de Nederlandstalige literatuur ons te bieden heeft. Hij is vooral bekend voor drie verhalen: De uitvreter (1911), Titaantjes (1915) en Dichtertje (1918). Later kwamen er nog een reeks teksten en nog wat kortverhalen Mene Tekel (bundel,1946) en Boven het dal (bundel,1961). Het is ook omwille van het doorzettingsvermogen van Lieneke Frerichs dat er nog verschillende teksten werden verzameld waardoor we kunnen genieten van een omvangrijk bundel Verzameld proza en nagelaten werk (2019). Bovendien mogen we ook zijn later ontdekt Natuurdagboek (1996) niet vergeten. Deze werden ook door Frerichs bezorgd. Het zijn dagboeken, uit de periode tussen begin 1946 en eind 1955, waar de auteur nauwgezet verslag doet van zijn uitstapjes in de Hollandse natuur. Frerichs is biograaf, neerlandica en tekstediteur. Zij publiceerde heel wat artikelen over Nescio en is zakelijk vertegenwoordiger van de erven van Nescio.

Maar wie was deze Nescio? Wat wou hij zeggen met zijn verhalen? En waarom bleef zijn oeuvre zo beperkt? Het is duidelijk dat zijn teksten een zekere onderbouw hadden. Of zoals Menno ter Braak het ooit stelde:
 

'Inzet van Nescio’s werk is niet de uitwendige schil van mensen en dingen, maar hun verborgen ziel; men vindt bij hem niet de oppervlakkige waarneming van de naturalistische auteur, die meent uit een mozaïek van observaties een geheel te kunnen samenstellen; Nescio laat zich zelfs niet imponeren door de schilderseffecten, waarop hij zich overigens uitnemend verstaat.'
(Citaat Menno Ter Braak uit : Menno Ter Braak, De binnenkant van Tachtig, Verzameld werk, V, 29.)


Het was dan ook de stille wens van heel wat liefhebbers van het werk van Nescio dat Lieneke Frerichs eindelijk een biografie van de auteur zou schrijven. Af en toe kwam ze met gevonden materiaal, brieven, die zeer vakkundig werd bezorgd (Brieven uit Veere, Buitenland is geen land). Dat deze biografie er finaal is gekomen is geweldig. Een sluitstuk van het werk van afgelopen decennia. En, de opzet is geslaagd. We leren hier heel wat meer over de auteur. Het waarom van dit beperkte oeuvre en de ideale leeswijzer voor zijn werk. Het is ook te danken aan het nieuwe materiaal, brieven, dat zij ter beschikking kreeg.

J.H.F. Grönloh werd op 22 juni 1882 geboren in Amsterdam. Na een handelsopleiding komt hij na enkele andere kantoorbaantjes terecht bij de Holland-Bombay-Trading-Company in Amsterdam. Grönloh bracht zijn hele verdere carrière bij dit bedrijf door, hij eindigde er als directeur. In het boek gaat de Frerichs ook in op deze loopbaan, en vooral de reizen die hij ondernam voor dit bedrijf. Hoogtepunt is de reis naar Brits-Indië. Dit hoofdstuk straalt de periode van het kolonialisme uit. De observaties van de Europeaan komen confronterend tot uiting in de correspondentie van Grönloh aan zijn familie. Deze drukke baan en het feit dat hij uiteraard ook nog de zorgen had voor zijn gezin (vader van vier dochters) verklaren voor een stuk misschien het beperkte oeuvre. Auteurs kregen toen geen subsidies. Er waren er maar een beperkt aantal die konden leven van de pen.

We leren ook de complexe persoonlijkheid van J.H.F. Grönloh kennen. Af en toe had hij last van een neiging tot nervositeit en depressies. Dikwijls was hij ook gewoon overwerkt. Hij heeft zich voor deze klachten zelfs moeten laten opnemen. Ook deze pijnlijke episode is mooi omschreven.

Door zijn drukke baan had hij dus niet veel vrije tijd. Doch wanneer deze er was ging hij de natuur in. Zijn Natuurdagboek dateert van de periode na zijn pensionering. Pas dan komt hij tot rust en doolt hij als mysticus door Nederland. Dit weet Frerichs helder te verduidelijken. De periode van rust voel je zo mee bij het lezen van deze biografie. Grönloh ergerde zich ook aan de verstoring van het landschap en stuurde zelfs brieven ter zake. Een natuuractivist als het ware.

Het is ook in deze periode dat zijn werk stilaan ontdekt wordt. Af en toe krijgt hij bezoek van bewonderaars en gaat hij zelfs in op uitnodigingen voor één of ander literair evenement. Op het eind van zijn leven is het evenwicht tussen bewonderen en respect voor de privacy van de auteur zelfs zoek. Er waren er heel wat die dachten dat Nescio nog ergens werk in de aanbieding had. Ook dit brengt Frerichs fijntjes en zeer helder onder de aandacht. Dit zonder een standpunt in te nemen. Vooral wanneer men absoluut een geluidsopname wou maken van een hoogbejaarde Nescio die zijn werk voorlas is ronduit pijnlijk. Of zoals een kleindochter het later stelde: ‘Dit had nooit mogen gebeuren.' Overschot van gelijk!

Deze biografie is ook vrij confronterend wanneer de auteur het heeft over de oorlogsperiode. De brieven die de familie heeft vrijgegeven zijn bij momenten zeer ontroerend. De Tweede Wereldoorlog was een hel. Meer bepaald de zogenaamde ‘hongerwinter’, periode aan het eind van de Tweede Wereldoorlog met een grote schaarste aan voedsel en brandstof. Overleven was de boodschap. Ontroerend is het om te lezen hoe Grönloh op zoek moest gaan naar eten en brandhout.

De auteur weet ook heel wat te vertellen van de idealistische kolonie Tames, die hij met enkele vrienden had opgericht. Dit was in navolging van de kolonie Walden opgericht door Frederik van Eeden. Dit streven naar een andere samenleving zonder plichten komt tot uiting in zijn werk. Verklaart een beetje de beroemde openingszin van het verhaal Titaantjes: ‘Jongens waren we – maar aardige jongens.’

Maar dit boek is vooral een ode aan de liefde. De lezer ontdekt dat er achter deze auteur een sterke vrouw stond: Agathe Grönloh-Tiket. Mooie vrouw die zich bij momenten volledig wegcijferde, moeder van vier dochter, die hem meestal zijn vrijheid gaf. Bovendien schreef zij vlijtig en netjes zijn manuscripten uit. Dit weten we al uit Dichtertje:

'En een heel lief, jong, levendig en natuurlijk vrouwtje, dat veel van haar man houdt en zijn manuscripten in ’t net schrijft, maar tweeduizend nachten naast ‘m heeft geslapen en weet datti niet tegen tocht kan en ’s morgens niet uit zijn bed kan komen en niet van de jam af kan blijven, al is i een dichter, dat is nu echt iets voor de Duivel.'


Echt een aanrader. Lieneke Frerichs heeft een meesterlijke biografie geschreven. Gelukkig is deze geschreven! Op zeer intelligente wijze maakte ze gebruik van het door de familie ter beschikking gestelde materiaal. Uiteraard is haar kennis van het werk van Nescio de perfecte gids. Heel wat passages uit zijn werk weet ze via dit gevonden materiaal te duiden.

Ook een mooie uitgave door de uitgeverij Van Oorschot trouwens.

Verdient een prijs!

Titel: Nescio. Leven en werk van J.H.F. Gronlöh
Auteur: Lieneke Frerichs
Pagina's: 656
ISBN: 9789028211032
Uitgeverij Van Oorschot
Verschenen: juni 2021

maandag 14 juni 2021

Kjersti Annesdatter Skomsvold - Hoe harder ik loop, hoe kleiner ik ben

Recensie door Dietske Geerlings
Uitgeverij Zirimiri Press

Kopje onder in de spiegel, kopje onder in de tijd

Het debuut Hoe harder ik loop, hoe kleiner ik ben van Kjersti Annesdatter Skomsvold is een klein verhaal met een groot thema. De bejaarde Matthea Martinsen gaat het liefst alle mensen uit de weg. Voordat zij haar huis uitgaat, loert ze door het kleine gaatje in de deur om te zien of er iemand aankomt. Als de kust veilig is, gaat ze pas naar buiten, alleen voor een noodzakelijke boodschap. Behalve aan een sociale fobie lijkt ze ook te lijden aan een vorm van autisme, waardoor regelmatig tragikomische en soms haast absurdistische situaties ontstaan. Onder de ogenschijnlijke eenvoud van het verhaal, ligt een diep lijden, dat uitstijgt boven alleen maar het leven van deze bejaarde vrouw. Het is een spiegel voor ons eigen verlangen naar een betekenisvol bestaan en de angst om vergeten te worden.

De diepere laag komt naar voren in alle betekenisvolle details. Al op de eerste bladzijde lees je dat Matthea graag oorwarmers breit. Het lijkt een onbenullige bezigheid, maar je kunt de oorwarmers zien als afscherming, niet alleen tegen de kou, maar tegen de hele buitenwereld. Verderop in het verhaal blijkt zelfs dat ze een heel jasje heeft van oorwarmers, dat ze helaas kwijtraakt bij een buurtbingo, waardoor zij letterlijk blootstaat aan haar omgeving. Behalve een liefde voor oorwarmers, heeft ze ook een fascinatie voor tanden. Zelf is ze er al veel kwijt, maar ze heeft ooit een zakje tanden gestolen. Ze kan niet van zichzelf afbijten, heeft eigenlijk geen wapens waarmee ze haar omgeving te lijf kan. Wel neemt ze zich voor om met de ander in gesprek te gaan. Zo wil ze de kassamedewerker vragen of hij voor haar het jampotje open wil maken, maar als het erop aankomt, loopt ze toch weg zonder het te vragen.

Dat ze bang is voor andere mensen betekent niet dat ze niet om de ander geeft. Ze houdt van Epsilon en haar grootste wens is dat hij met pensioen gaat. Hun eerste ontmoeting wordt ontroerend beschreven in een humoristische scène waarin Epsilon haar, nadat ze door de bliksem is getroffen en haar wenkbrauwen is kwijtgeraakt, met allerlei statistische gegevens ervan probeert te overtuigen dat de kans erg klein is dat ze nogmaals door de bliksem wordt getroffen. Hij zegt dat hij haar wel mooi vindt, zo zonder wenkbrauwen, alsof ze meer ‘open’ is. Zij zegt hem dan dat ze zijn flaporen ook wel mooi vindt, waarop hij weer zegt dat een nadeel is dat ze wel snel koud worden, wat weer mooi aansluit bij de oorwarmers die ze breit. Tussen de regels door voel je die kwetsbare openheid tegenover Epsilon. Uiteindelijk maakt hij haar door het tekenen van allerlei cirkels duidelijk dat hij een verhouding heeft met een ander. Haar liefde voor hem en het verdriet blijken uit haar systematische ontkenning ervan. Het is bijna onmogelijk om Matthea Martinsen niet in je hart te sluiten, door haar ontroerende gedachtekronkels en bijzondere observaties.

De tijd heeft in het verhaal ook een diepere laag. Op weg naar de supermarkt komt ze de zonderlinge figuur Åge B. tegen, die haar om de tijd vraagt. Het is de tijd die je gedurende het hele verhaal hoort tikken, want wanneer zal Matthea sterven, wanneer is haar tijd gekomen? Ook lopen verschillende tijdlagen door elkaar heen. Soms lijkt het of Epsilon nog gewoon bij haar is, maar gaandeweg het verhaal krijg je toch het vermoeden dat hij er niet meer is. Ze geeft Åge uiteindelijk het horloge van Epsilon. Een mooie sleutelzin is: ‘Vroeger las ik de overlijdensadvertenties alleen maar om me te verkneukelen over al die lui die ik overleefd had, maar nu denk ik dat het niet uitmaakt want we leven allemaal sowieso maar een ogenblik.’ Zoals zij naar de overlijdensadvertenties kijkt, voelt de lezer dat hij naar Matthea’s onbeduidende leven kijkt, tot hij zich realiseert dat die onbeduidendheid misschien niet alleen voor Matthea’s leven geldt.

Ook het herinneringskistje dat Matthea wil ingraven zegt iets over de tijd. Zij wil graag dat mensen zich haar herinneren. Ze weet niet zo goed wat ze erin moet stoppen. Epsilon had het ooit voor haar gemaakt toen hij nog van haar hield. Ondertussen wil ze graag sterven, ze wil dat de ambulances die ze hoort, voor haar komen, en is ze tegelijkertijd bang voor de dood. Ze voelt steeds aan haar lijf en vraagt zich af waaraan ze zal doodgaan. Ook hier komen de statistieken van Epsilon weer in haar op.

Zo bouwt Skomsvold voor de lezer geraffineerd een spiegel. In Matthea’s huis hangt een spiegel waarin ze maar een klein stukje van haar hoofd kan zien. Ook de omslag met het halve hoofd en de titel zijn in dit opzicht veelzeggend. Het lijkt alsof Matthea voortdurend kopje onder gaat in het leven. Misschien ziet de lezer in Matthea niet helemaal zichzelf weerspiegeld, maar dan in elk geval een stukje, zijn eigen vergankelijkheid.

Auteur: Kjersti Annesdatter Skomsvold
Vertaling: Willem Ouwerkerk
Pagina's: 136
ISBN: 9789490042097
Uitgeverij Zirimiri Press
Verschenen: oktober 2015

zondag 16 mei 2021

Ernest van der Kwast - Ilyas

Recensie door Mireille Bregman
Uitgeverij De Bezige Bij

Rembrandt kareem

Hoofdpersoon Peter, conservator in het Boijmans van Beuningen en hoofdpersoon Ilyas, een jongeman met veel schulden, ontmoeten elkaar in dit boek, maar dat is niet vanzelfsprekend. Eerst moest Peter ontslagen worden n.a.v. een afwijkende mening over een nieuwe Rembrandt. Vervolgens komt hij thuis te zitten, heeft geen flauw benul wat te doen (weet niet eens hoe het koffiezetapparaat werkt), ook omdat hij zijn vrouw en zoons niet echt spreekt over hun bezigheden. Kort gezegd ging hij tot dat moment met plezier naar zijn werk en voor de rest liep hij overal op achter en voelde zich ‘vader, echtgenoot hors concours’. Mooi gezegd.

En dan blijkt er een slecht Nederlands sprekende schoonmaakster elke week het huis schoon te maken. Peter, verrast en geïnteresseerd naar het waarom en hoe, hoort Djemines verhaal over haar schulden en gaat ermee aan de slag. Raakt verbijsterd door het financiële systeem van iets niet kunnen betalen – boetes – deurwaarders – incassobureaus; het lijkt wel een markt die bewust zo in stand gehouden wordt. En dan neemt Djemine Ilyas mee, een 20-jarige jongen zonder werk, al in de bak gezeten, kortom iemand die een zetje nodig heeft. Zonder verder veel van de inhoud weg te geven, wil ik zeggen dat de verhaallijn tussen Peter en Ilyas zich ontwikkelt; het werd “echt”.

Enerzijds luchtig, met vaart en humor (een paar keer echt gelachen), anderzijds ook goed serieus met deze maatschappelijke thema’s. Het verschil tussen de kunsthistoricus die in alles verftoetsen en penseelstreken ziet en de jongen die hem wat meer over het straatleven en het menselijke bijbrengt. (Ilyas leert hem de wens “Ramadan kareem”, waarop Peter automatisch “Rembrandt kareem” antwoordt.) De verschillen, maar ook overeenkomsten, tussen oude en nieuwe bewoners in een wijk. Waarom je soms complete huisraad aan de weg ziet staan. Wat het nut is van werk en waarom je anderen zou helpen – of niet. Waar je je identiteit aan ontleent. En dan heb ik het nog niet gehad over de “problemen” waar enkele hoogopgeleide bewoners mee te maken hebben: wel/geen minnaar, losgebroken wandelende takken en Himalayazout. Het geeft te denken. Met een essentiële rol voor Titus en ook een beetje voor Homeros. Als je het boek hebt gelezen, snap je waarom ik het tekstfragment over Odysseus erbij heb gezocht (Odyssee, boek 23, r.156).

Op de middelbare school las ik van dezelfde auteur IJsmakers voor mijn lijst, Ilyas raad ik daarvoor ook van harte aan.

In het nawoord vertelt Ernest van der Kwast over de stichting Rotterdamse Douwers, een project waarbij Rotterdammers zich belangeloos inzetten voor jongeren die hulp nodig hebben.

Titel: Ilyas
Auteur: Ernest van der Kwast
Pagina's: 272
ISBN: 9789403160801
Uitgeverij De Bezige Bij
Verschenen: oktober 2020

woensdag 12 mei 2021

Elsa Triolet - De vrouw in de bontjas

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Vleugels

Verloren jeugd van een luxepoppetje

In de klassieke novelle De vrouw in de bontjas voert Elsa Triolet een vrouwelijke ik-figuur op, die zich heeft gevestigd in Nice. Duitsland is Frankrijk binnengevallen en op haar vlucht richting het zuiden is het hoofdpersonage alles kwijtgeraakt: de luxe die ze gekend heeft in haar jeugd, haar kamer in Parijs 'vol roze, gecapitonneerd satijn', en de mensen die maakten dat ze zich niet alleen op de wereld voelde. Ook Tony, haar getrouwde minnaar, is in een meinacht in Parijs in rook opgegaan. In de acht jaar dat hun affaire duurde, was ze het wel gewend om altijd op hem te wachten; vele boeken heeft ze in ledigheid gelezen in afwachting van zijn bezoekjes. En nu is haar verteld dat hij is overleden. Hij was het laatste wat ze had en het gemis is groot.

De armoedige omstandigheden waarin ze verkeert, vallen haar zwaar, – 'Tony zei altijd dat ik een luxepoppetje en een hedonist was' met name de weinige uren dat ze beschikt over warm water. De gastoevoer wordt veelal na twee uur alweer afgeknepen, met alle gevolgen van dien wanneer het gas na verloop van tijd weer begint te stromen en de bewoners hebben verzaakt om de gaskraan dicht te draaien. De oorlog maakt dat ze bitterhard met zichzelf wordt geconfronteerd, uren in de rij moet staan voor vlees en een klontje boter van amper 25 gram. Ze kan niet anders dan de conclusie trekken dat ze nooit haar handen uit de mouwen heeft gestoken. Zo goed en zo kwaad als ze kan, laveert ze tussen de ongemakken door en probeert ze dapper haar weg te vervolgen, terwijl haar gedachten blijven draaien om haar herinneringen en dromen van vervlogen tijden, en ze zich afvraagt of haar bestaan de moeite nog waard is.

Door gebruik te maken van de stream of consciousness, waarmee ze de gedachtestroom en gemoedstoestand van haar hoofdpersonage met elkaar laat vervloeien, maakt de auteur het verdriet, gemis en de vertwijfeling voelbaar. Toch laat ze de ik-figuur geen klaagzang opvoeren, ze laat haar opmerkzaam en realistisch zijn over de glorie die bezig is te vergaan en nauwlettend de kleinste details opmerken van het gebeuren om haar heen.

Dan spreekt een oude grijsaard haar aan, die haar uitnodigt mee naar zijn huis te gaan, om samen te eten.

'Hij ziet eruit als iets wat vergeten in een hoekje van een tweedehands winkel onder een berg andere spullen ligt. Hij draagt een grote, grauwbruine overjas waar de rafelranden van zijn broek maar net onder vandaan steken, zijn handen verdwijnen in de lange mouwen en de kraag komt tot ver over zijn ongeschoren wangen, waar de randen van een morsige, slappe, zwarte hoed overheen hangen.'


In een luxueus ingerichte villa zetten ze zich aan de dis, ruimschoots gedekt met prachtig servies en verfijnde gerechten. De oude man blijkt te beschikken over grote sommen cashgeld en hij biedt haar een bedrag voor haar nertsbontmantel. Te weinig naar haar zin, het is het enige wat ze nog over heeft van haar bestaan van voor de oorlog, maar gedreven door geldgebrek zwicht ze met de belofte terug te komen zodra de weersomstandigheden beter zijn geworden en ze haar warme jas kan missen. Ongetwijfeld had ze bij een andere opkoper meer voor haar jas kunnen beuren, maar ze kent zichzelf als geen ander en weet dat ze het liefst voor de makkelijke weg kiest.

Wanneer ze de boodschap krijgt dat Tony nog in leven zou zijn, is ze zich ineens pijnlijk bewust van haar verloren jeugdigheid en tanende schoonheid – 'Zelfs in het donker kan ik onmogelijk illusies over mijn lichaam koesteren' – en bekruipt haar de angst dat haar aanblik hem na al die tijd niet meer zal bevallen. Haar verlangens leggen haar angst en onzekerheden bloot.

 

'Ik heb in de spiegel gekeken...
Er is geen redden maar aan. Het materiaal waar mijn lichaam van was gemaakt, was te kwetsbaar, kwetsbaar als sommige stenen die door de wind worden uitgehold, als sommige zijden lappen die verslijten, als sommige legeringen die breken... Het was mooi toen het nieuw was.'


Voordat ze definitief beslissen zal of ze haar minnaar nog wel onder ogen durft te komen, bedenkt ze dat ze de geweekte peulvruchten nog moet koken. Deze moeten immers uren op staan.

De joodse Elsa Triolet (1896 – 1970) werd geboren in Moskou, dat ze in 1917 verruilde voor Parijs vanwege haar huwelijk met een Franse officier. In 1938 debuteerde ze met haar Franstalige roman Bonjour Thérèse. Op literair gebied bleef ze lange tijd in de schaduw staan van haar tweede echtgenoot Louis Aragon, tot ze in 1944, als eerste vrouwelijke auteur, de prestigieuze Prix Goncourt won. In Nederland is ze veel te lang onopgemerkt gebleven en het is Uitgeverij Vleugels dan ook te prijzen dat deze verrassende novelle in hun fonds is opgenomen. De vloeiende vertaling door Eva Wissenburg is fris, zonder afbreuk te doen aan de tijdgeest van weleer. Een zeer prettige kennismaking met een vergeten auteur.

Titel: De vrouw in de bontjas
Auteur: Elsa Triolet
Pagina's: 48
ISBN: 9789493186309
Franse reeks
Uitgeverij Vleugels
Verschenen: mei 2021

zondag 9 mei 2021

Marc Schoorl - Zes broers en een zus. Autobiografie van een romanpersonage I

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij DHZ GVD de Vrijbuiter


De weerslag van een gecompliceerde vader op een gezin

Het gezin van Adri van Hargen – bestaande uit vader, moeder, een dochter en vijf zonen – woont in de jaren zestig van de vorige eeuw in de achterstandswijk van Wassenaar en moet zijn best doen de eindjes aan elkaar te knopen. Het verhaal speelt zich voornamelijk af binnen de kaders van het vrome gezinsleven, waarin de dogmatische Adri een bepalende rol speelt. De man is bij lange na niet dom, maar nou ook niet direct behept met enig empathisch vermogen, mede doordat hijzelf het slachtoffer is van zijn eigen psychisch functioneren. De obsessieve, manische perioden – die zich kenmerken door ongeremd gedrag en explosief ontploffen – zorgen voor een huis vol dreiging en hebben een grote weerslag op de gemoederen binnen het gezin, dat bijna uit gewoonte op eieren loopt. Ook al verliest hij vaak het welzijn van zijn gezin uit het oog en weet hij de meest simpele dingen voor hen te verpesten, hij kan ineens tot inkeer komen en als een kind zo verdrietig en schuldbewust reageren.

Deze omstandigheden vormen niet alleen de kinderen, maar ook moeder past zich vaak, in weerwil van zichzelf, aan de grillen van haar echtgenoot aan. En Adri? Hij zoekt zijn ‘erbarmen. Bij Bach, bij de Kerk van Rome en bij de hond.’ Het lijkt er vaak verdacht veel op dat vrouw en kinderen hem in bescherming nemen, maar omgekeerd is dit slechts zelden het geval. Moeder heeft de schone taak om de hele santekraam draaiende te houden en haar aandacht te verdelen tussen haar man en bekvechtende kinderen.

'Er was niemand die zo moedeloos kon zuchten als zij. Ze leidde nauwelijks een eigen leven. Ze streepte zichzelf graag weg. Waar ‘m dat in zat, ben ik nooit te weten gekomen. Misschien was het haar geloof. Dienstmeid in dienst van God. Ze sprak er niet over, zoals ze erg weinig over zichzelf losliet […]'

Steevast zoekt Adri de schuld voor zijn fouten buiten zichzelf, kleineert zijn vrouw, stelt veel te hoge eisen aan zijn kinderen en refereert voortdurend en belerend aan zijn stokpaardjes: de oorlog, Hitler en zijn God. Vooral wanneer hij ineens tot ’s avonds laat aan het werk is en dwangmatig alle begrafenissen in de buurt – zelfs van onbekenden – afloopt, is de spanning om te snijden. ‘O jee, de blaadjes vallen. Daar gaan we weer.’ Vader glijdt weer af in zijn droefgeestigheid, krijgt dwanggedachten, ligt dagen gillend in bed in gevecht met zijn demonen. Als een soort zelfkastijding scheert hij zichzelf woest tot bloedens toe.

'Wat was dat toch altijd met die man? Waarom kon hij niet zo zijn als andere vaders? Waarom moest altijd alles verkeerd gaan? Altijd ellende inderdaad.'

De roman biedt een herkenbaar tijdbeeld van de mores en het taalgebruik in de zestiger en zeventiger jaren, waarbij de auteur zichzelf soms wel wat verliest in al te uitvoerige beschrijvingen, en hij de jaartallen van sommige gebeurtenissen of actualiteiten creatief heeft ingezet. Ondanks de rauwe omstandigheden en de impact die de godvruchtige, wispelturige vader heeft op het gezinsleven, heeft Schoorl echter geen somber en zwaar boek geschreven. Hij heeft een goed evenwicht gevonden tussen het onverbloemd beschrijven van het ingewikkelde gedrag van het gezinshoofd en het op een luchtige en kolderieke manier verwoorden ervan. De gezinsleden, die door hun gezamenlijke vrees voor het gedrag van hun vader erg solidair zijn met elkaar, hebben, ieder voor zich, te maken met hun eigen worstelingen onder de miserabele omstandigheden, en daardoor creëren ze juist letterlijk afstand tussen elkaar, terwijl hun moeder haar uiterste best doet om de gemoederen te sussen en een hecht gezin te lijken.

Een onbekende figuur is Schoorl niet in de literaire wereld. Eerder al publiceerde hij artikelen over literatuur, onder andere in Vrij Nederland, De Gids en De Groene Amsterdammer. De afgelopen tien jaar heeft hij zich beziggehouden met het schrijven van een trilogie, waarvan Zes broers en een zus het eerste deel is. Ook de volgende twee zullen dit jaar nog verschijnen.

In de inleiding schrijft de auteur dat hij zich heeft laten inspireren door de ‘ragfijne en verwaaide herinneringen’ – van zichzelf en de overige ‘karikaturen’ – die hij voor dit boek heeft samengevoegd. De ondertitel van het boek is; ‘Autobiografie van een romanpersonage I’. Hierin schuilt iets paradoxaals, omdat je in het geval van een autobiografie immers niet spreekt van ‘romanpersonages’. Het verhaal is een chronologische, maar vrije reconstructie van zijn jeugd, gezien door de ogen van de jonge Cor. Wat de scheidingslijn tussen feit en fictie is, is voor het verhaal en de leesbeleving van de lezer niet van belang. Desalniettemin benoemt hij dat hij dit boek pas heeft kunnen schrijven ná de dood van zijn ouders.

'Want mijn vader zou het niet gepikt hebben en hij zou zijn toorn niet op mij richten, maar wraak nemen op zijn vrouw. En zijn toorn was niet mals, wel bijbels, oudtestamentisch zelfs, maar bepaald niet goddelijk.'

De schurende gebeurtenissen zijn met een flinke dosis tragikomische humor doorspekt; recht voor zijn raap. De ontwrichtende en uiterst pijnlijke situaties waarin de gezinsleden door het verknipte gedrag van Adri regelmatig belanden, zijn dieptriest te noemen, maar Schoorl weet de lezer steeds weer een glimlach om de lippen te toveren.

Eerder verschenen op Tzum

Titel: Zes broers en een zus. Autobiografie van een romanpersonage I
Auteur: Marc Schoorl
Pagina's: 440
ISBN: 9789083116808
Uitgeverij DHZ GVD de Vrijbuiter
Verschenen: december 2020

dinsdag 4 mei 2021

Dietske Geerlings - Tere min

Recensie door Marijke van der Hoek
Uitgeverij Pumbo


Wonderschone muziek… klinkt er uit deze novelle

De novelle begint met een lied van Hadewych, een dertiende-eeuwse begijn en mystica die gedichten schreef, haar mystieke minne poëzie gaat meestal over onvervulde of onbereikbare liefde. 

De hoofdpersoon start de dag op de begraafplaats, een cyclische plek in dit verhaal. De begraafplaats is ’s morgens adembenemend schoon en allesbehalve stil, je hoort er de uitbundige conversaties van vogels. Ze eindigt de dag er ook. ’s Avonds is het er spookachtig mooi en er is altijd wel een moment waarop alles stil valt:
‘ik hou zoveel van het ontbreken van geluid’. Maar ze is er niet alleen. Ze ontmoet er ‘de stille verschijning aan de rand van haar waarneming’. Die twee hebben iets gemeen, beiden hebben ze een gemis. Zij heeft sinds haar geboorte geen haargroei.

“… ik worstelde met mijn kaalheid… dat ik als een log beest met mij mee sleepte…” (blz 15)

Hij, leunend op een kruk, mist een been.
Hij heeft gezien dat zij vogels spot, heb je de vuurvogel ook gezien… die laat zich niet kooien, niet vangen in een voorstelling. Net als de klaprozen in jouw ogen en de zonnestralen op jouw vleugels. De vuurvogel is een van de symbolische lijnen in deze novelle, er komen kleine gegevens uit dit sprookje hier terug, bijv. de naam Helena, of de opoffering.

De man maakt haar attent op:

“… de gouden appels, in een kleine streep zonlicht goud kleurend..” (blz 27) 

verwijzend naar de vuurvogel die gouden appels steelt. De magische vuurvogel staat ook voor dood en hergeboorte, voor zon.. 

“… hoeveel verschillende gedaantes de vuurvogel kon aannemen zou ik nog aan den lijve ondervinden…” (blz 24)

De vuurvogel verwijst indirect naar de afloop van het verhaal.

De man, hij nodigt haar uit in zijn huis. Daar bouwt hij aan een theremin, deze bespeel je door de magnetische golven tussen twee antennes te beroeren. Je maakt muziek van wat er niet lijkt te zijn. Net als de fantoompijn aan je knie die er niet meer is. Wat er niet is, neemt toch ruimte in… haar ontbrekende haar.

De theremin maakt het onzichtbare zichtbaar, hoorbaar. Zij vergelijkt dit met de onzichtbare wind die de lange haren van de treurwilg beroert. Zij zag alles als een theremin… had zij hem niet al ‘vele malen’ ontmoet nog voordat zij hem ontmoette? Hadden zij beide de magnetische lijnen tussen hen in beweging gebracht?

De theremin, de wereld als een groot magnetische veld, waarin alles en iedereen elkaar in beweging kan brengen. De theremin als symbool voor de liefde, voor menselijk contact.

Maar het is ook een tere min, een teder beminnen… Hij zei:

“… er gaat weinig boven de tere min, terwijl hij zijn handen boven mijn hoofd hield zonder me aan te raken…” (blz 46)

Waarom betekent hij zoveel voor mij, vroeg ze zich af. Ik weet niet eens zijn naam en hij niet die van mij. Was het zijn haar? Waren het zijn ogen? Wie was hij in essentie? Hij gaf haar in ieder geval inzicht. Inzicht in iets wat er niet is en toch van iemand kan zijn, de magie van het niets, van het wezen, van de kern van het bestaan, dat is iets wat ook Hadewych in haar gedichten zichtbaar maakt.

De tekst is zorgvuldig gecomponeerd, als muziek van de theremin, als poëzie:

“… een vuurvogel ontsnapte …
klapwiekend maakte een lichte opwinding zich …
ik maakte mij los …
het zonlicht…” (blz 66-67)

De muziek van De vuurvogel van Strawinsky raakte haar meer dan ooit, ze werd meegetrokken in het allesomvattende niets, het raakt aan een mystieke ervaring, een eenheidservaring. Zo fragiel, zo kwetsbaar en tijdelijk als de zeepbellen van het meisje bij de bloemenkraam.
In de vuurvogel wordt een offer gebracht, ook hij, de man, heeft een offer gebracht! Een offer dat hem…… Of ik er spijt van heb?

“… spijt gaat een bijtende verbinding aan met missen. Het zuur overtreft iedere oplossing …” (blz 92)

Het verhaal kent eigenlijk twee lijnen die typografisch duidelijk zijn onderscheiden. Deze twee lijnen lopen synchroon en raken elkaar geregeld, zeker wat betreft de beschrijving, uitwerking van de emoties. Ze vullen elkaar aan, ze zijn complementair. Of is het toch één verhaallijn? Zijn het aanvullingen op die eerste lijn?

Steeds opnieuw word ik getroffen door de prachtige taal.

“… er komt een tijd dat de taal tekort schiet, juist als de schatkist van woorden rijkelijk gevuld is, dat er niets is wat past, precies past op het stukje dat jij wilt vangen…” (blz 94)

“…Er is een instrument waarmee je door wat er ontbreekt, de ziel kunt raken…” (blz 131)

Tere min, een boek met een diepe inhoud, poëtische teksten, filosofisch, symbolisch… waarin een klein boek groot kan zijn! Voor mij was het genieten! Een boek dat bij herlezen elke keer een stukje van haar ziel verder zal blootleggen!

Dietske Geerlings ken ik van boeken die in poëtische taal zijn vorm gegeven. Zij heeft voor mij haar naam weer dubbel en dwars waargemaakt!

Titel: Tere min
Auteur: Dietske Geerlings
Pagina's: 140
ISBN: 9789082955385
Uitgeverij Pumbo
Verschenen: maart 2021