vrijdag 27 november 2020

Merlin Sheldrake - Verweven leven. De verborgen wereld van schimmels

Recensie door Roosje
Uitgeverij Atlas Contact


Het geheime leven van paddestoelen


Een aantal jaren geleden gaf ik regelmatig paddenstoelenexcursies voor een natuurorganisatie. Paddenstoelen spreken mensen tot de verbeelding. Dat komt onder andere omdat ze maar een korte tijd te zien zijn, en het is nooit zeker of die prachtige ‘rood met witte stippen’ dit jaar weer op dezelfde plek tevoorschijn komt als het vorige. Of de herfst nat of droog is, dat is ook van belang. Zelf ben ik nog altijd betoverd door de prachtige kleuren, de uiteenlopende vormen, de lichtval op de plaatjes aan de onderkant. Altijd is het weer spannend of je ze wel kunt vinden en welke soorten er zijn. Overigens zijn er het hele jaar door paddenstoelen maar in de herfst het meest. 
Mensen wilden altijd weten hoe ze precies heetten en of je ze kon eten incluis de hallucinogene soorten. Dat eten-of-niet vond ik nog wel interessant. De enige paddenstoelen die ik ooit gegeten heb zijn oesterzwammen, die aan een boom groeien en die zo opvallend van vorm zijn dat je ze niet kunt verwisselen met een giftig nichtje of neefje.

Door deze achtergrond was ik speciaal geïnteresseerd in dit boek van mycoloog Merlin Sheldrake, die ze geen paddenstoelen noemt, maar schimmels, en daar heeft hij helemaal gelijk in. Paddenstoelen zijn de vruchtlichamen van het mycelium dat in de grond groeit en zich aan onze ogen onttrekt. Alsof het appels van een appelboom zijn.

Merlin Sheldrake (1987) is een bioloog en een schrijver met een achtergrond in plantenonderzoek, microbiologie, ecologie en wetenschapsfilosofie. Hij heeft een Ph.D, in tropische ecologie aan Cambridge University voor zijn onderzoek aan ondergrondse schimmelnetwerken in tropische wouden in Panama. Hij brouwt tevens zijn eigen bier en wijn en fermenteert zijn voedsel. Hij is inderdaad de zoon van Rupert Sheldrake.

Vroeger leerde ik dat je grosso modo drie functionele soorten kunt onderscheiden: 1. De mycorrhiza’s - een wetenschappelijke term voor symbiotische schimmels -, die samenwerken met planten, gras en bomen, zoals de vliegenzwam, de iconische ‘rood met witte stippen’; 2. De killers, de killer-zwammen, die een boom doden door in het levende hout door te dringen, zoals de reuzenzwam of honingzwam; 3. De opruimers, de schimmels die het dode hout afbreken. Dit typische onderscheid, dat door de schimmels zelf niet altijd strikt gemaakt wordt (grapje), - honingzwam kan doden en opruimen -, wordt niet door Sheldrake gemaakt en dat is helemaal niet erg. Hij heeft het eigenlijk niet over de schimmels die doden. In natuurorganisaties waren daar verschillende opvattingen over: een boom die door een schimmel ‘vermoord’ wordt was toch al ziek; de andere visie is dat de schimmel een harteloze moordenaar is die ook gezonde bomen velt. Sheldrakes verhaal over schimmels is tamelijk positief; misschien dat de ‘schimmelmoordenaars’ hier niet zo goed in passen?

De verborgen wereld van schimmels en de processen daarbij zijn onderzoeksmatig gezien zo ingewikkeld, doordat dat zich bijna totaal aan onze blik onttrekt. Dat doen natuurlijk meer biologische en chemische processen. Schimmels hebben eveneens een geheim leven omdat ze in verband werden gebracht met sjamanen en heksen en zo. Paddenstoelen kunnen je vergiftigen of zelfs doden, dus let op! De enige wezens die volgens mij immuun zijn voor al het schimmelvergif zijn slakken.

Misschien is het meest fascinerende aan met name mycorrhizaschimmels dat zij samenwerken met bomen, grassen, planten en met ‘planten’ zonder bladgroen: de wood wide webs. Planten krijgen via fotosynthese voedsel maar hebben vaak nog extra voedingsstoffen nodig. Schimmels hebben geen bladgroen en dus geen fotosynthese en moeten op andere wijzen aan hun voedsel komen. Die kunnen vaak van bomen krijgen, maar voor wat hoort wat.

Schimmels kunnen zich gigantisch verspreiden onder de grond. Sheldrake vertelt - en dat wist ik al, maar dat geeft natuurlijk niets - dat het grootste levende wezen op aarde de honingzwam is. Als je die in het bos tegenkomt kun je wel raden waarom. Een uitbundige paddenstoel met vele hoeden en stelen en ook zo groot. Niet zo groot als de reuzenzwam maar toch mega, al naar gelang de vochtigheid in de grond. Er is een honingzwam in Oregon, die honderden tonnen weegt (onder de grond), zich uitstrekt over tien vierkante km en tussen de 2000 en 8000 jaar oud is. Dat is zo immens dat het je voorstellingsvermogen te boven gaat.

De symbiose tussen schimmels en bomen, planten en grassen is ook zo’n grote kwestie dat je je dat nauwelijks kunt indenken. Er zijn maar weinig planten die zonder de hulp van schimmels kunnen leven, dat zijn de pioniers, zoals klaprozen. Het is een ingewikkeld en uitgebreid systeem van onderlinge hulp met voedsel, noodzakelijke voedingsstoffen, afweerstoffen tegen ziekteverwekkers. Ook tussen bomen van verschillende soorten kan een uitwisseling ontstaan, via de schimmels, die met hun ook zeer kleine hyphen overal kunnen komen, tot in de wortels van bomen. En daar krijg je als lezer heel goede zin van. We lezen voortdurend over milieuvervuiling, klimaatverandering en uitsterven van verschillende soorten dat zo’n successtory als die van de symbiose tussen verschillende levende wezens je humeur en positief gevoel een giga oppepper bezorgt.

Sheldrakes aanpak is een wetenschappelijke en een persoonlijke. Die combinatie spreekt me erg aan. Dit boek is er een in de categorie ‘populair-wetenschappelijk’ maar is niet oppervlakkig; het is in tegendeel een zeer interessant en uitgebreid boek. Veel mensen zullen getroffen worden door her geheime en verborgen leven van schimmels. Een indrukwekkend notenapparaat en gebruikte literatuur vergezellen deze studie. Ook de foto’s zijn inzichtelijk. Op zaterdag 21 november j.l. stond er een lovende bespreking van deze studie in de wetenschapsbijlage van NRC.

Titel: Verweven leven. De verborgen wereld van schimmels
Auteur: Merlin Sheldrake
Vertalering: Nico Groen
Pagina's: 384
ISBN: 9789045036144
Uitgeverij Atlas Contact
Verschenen: oktober 2020

dinsdag 24 november 2020

Jean de la Ville de Mirmont - De zondagen van Jean Dézert

Recensie door Roosje
Uitgeverij Oevers


Een luie zondag


Een alwetende verteller - met een wat ironische inslag blijkt later of misschien lees je dat ook wel direct - introduceert ons een jongeman, die hij voorstelt als Jean Dézert. De alwetende verteller, die mogelijkerwijs ook Jean de Ville de Mirmont zou kunnen heten, suggereert dat de jongeman ook best een andere naam had kunnen dragen. Hij verbeeldt derhalve een bepaald type jongmens - je verwacht hier bijna ‘jongmensch’ met sch. Welk type jongmens? Kleurloos gekleed in ieder geval, niet opvallend in een menigte, mager, weinig aan lichaamsbeweging doend, met een doodgewoon leven als ambtenaar op een non-descript ambtelijk kantoor, waar hij weinig inspannend en vermoedelijk ook weinig belangwekkend schrijfwerk verricht. En dat povere schrijfwerk bestaat ook nog voornamelijk uit het opzoeken in het kantoorarchief van nog minder belangwekkende zaken, want uit het verleden. Suffer en saaier kan een leven niet zijn. Dat vindt hij zelf eigenlijk ook wel, deze Jean, die niet alleen zijn voornaam met zijn schepper deelt; ik bedoel niet de Schepper maar de auteur van dit vrij korte prozawerk. De zes werkdagen van de week zijn saai maar noodzakelijk of vice versa. Dat betekent dat het op de zondagen aankomt van het leven te genieten en om er wellicht ook vorm aan te geven. Dat verklaart meteen de titel van deze korte roman, of novelle, maar wat doet het ertoe hoe we het prozastuk ook noemen. Nou ja, niet helemaal alleen op de zondagen komt het aan, want ook heeft deze Jean - de fictieve Jean als ook de non-fictieve - een bescheiden hobby: hij schrijft, hij poogt gedichten te schrijven maar getuige deze korte roman zijn zijn pogingen niet erg succesvol.

De zondagen, daarop wil Jean het leven in zijn volle omvang proeven en betasten. Het probleem is vaak: wat zal hij gaan doen op die zondagen? Hij woont nota bene in Parijs, dus denk je als lezer: dat moet niet moeilijk zijn. Jean is niet erg vermogend, maar hij kan wel wat spenderen. Het ontbreekt hem aan voorstellingsvermogen waarschijnlijk. Hierin verschilt hij vermoedelijk van de Sisiphus van de latere auteur Albert Camus - ik wil haast opmerken: daar heb je hem weer. Volgens Jean Dézert en Albert Camus heeft het leven geen zin. Camus vertelt op eigen wijze de mythe van Sisiphus na: ondanks het harde en nutteloze leven doet die Sisiphus iedere keer opnieuw wat hij moet doen en wel uit volle overtuiging. Die overtuiging, die verbeelding wellicht, mist onze Jean.

Wat doet hij zoal op zijn vrije zondagen? Een keer heeft hij alle reclamefolders verzameld die hij her en der gekregen heeft en doet een ronde langs de aangeprezen zaken: een kapper, die hem op onvolprezen wijze doorzaagt over het gewilde kapsel; een ‘Oosterse’ badinrichting met ‘blinde’ masseurs; een bioscoop met doorlopende voorstelling - door mij altijd ‘de Cinéac’ genoemd; een ‘culinair’ bezoek aan een vegetarisch en anti-alcoholisch restaurant, waar je verplicht bent je calorieën te tellen. Deze zondagsbeschrijving is tamelijk hilarisch en schurkt tegen het absurde aan. Echt absurd is het niet maar het gaat toch aardig in die richting. Hilarisch maar tegelijk ook heel tragisch is de korte liefdesverhouding die hij heeft met de dochter van een ondernemer in grafbenodigdheden. Niets heeft hij in te brengen en hij vindt haar misschien wel ‘leuk’ maar meer is het niet. Zij neemt in alles het voortouw, ook waar het hun verloving betreft, het enige reisje dat zij maken dat alleen bestaat uit het reizen met de trein en het zitten op het treinperron. Ze maakt het even gemakkelijk weer uit omdat zijn gezicht haar bij nader inzien niet bevalt. Haar vader had Jean al gewaarschuwd, maar hij heeft geen idee hoe hij hiermee om moet gaan. Dan besluit hij dat er drie dingen zijn die een man kan doen als hij liefdesverdriet heeft: 1. Aan de zwier gaan; 2. Aan de alcohol; 3. Zelfmoord plegen.

Alle drie probeert hij met een zekere overgave; ‘zekere’ want erg diep reiken zijn gevoelens niet noch zijn overgave.

Vertaalster Mirjam de Veth verwoordt het zo: ‘Treuriger dan zelfmoord plegen is geen zelfmoord kunnen plegen omdat je beseft dat je zo inwisselbaar bent dat je dood geen lege plek zal achterlaten.’ (2020: 94).
De Veth heeft deze korte roman van een fantastisch nawoord voorzien, waarin zij het een en ander uitlegt - voor zover je dat nog niet zelf zo begrepen had - met een messcherp inzicht. En vooral legt zij verbanden tussen de beide Jeans: de fictieve over wie deze roman gaat, en de auteur Jean, die precies hetzelfde personage is. Ik dacht: autobiografische kan het bijna niet zijn. Het meest tragische is misschien dat Jean de la Ville een uitweg zag in de dreigende oorlog, die van 1914-1918, zoals zovelen van zijn tijdgenoten: idealisme! vaderlandsliefde! Lang heeft De la Ville niet gehad om zijn noodlottig besluit te betreuren; hij stierf al snel.

Jean de La Ville de Mirmont (1886-1914) werd geboren in een aristocratische familie in Bordeaux en raakte in Parijs bevriend met François Mauriac (winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 1952). Zijn leven was kort en zijn oeuvre klein: de roman De zondagen van Jean Dézert, een gedichtenbundel, een verzameling verhalen, en brieven. Hij sneuvelt in 1914 aan het front, nog geen achtentwintig jaar oud. https://uitgeverijoevers.nl/jean-de-la-ville-de-mirmont-de-zondagen-van-jean-dezert/

De thematiek is behoorlijk zwaar: de zinloosheid van het leven; een personage dat zich daarbij neerlegt, niet op hartstochtelijke wijze maar op een relativerende wijze. Jean is zich bewust van zijn onbeduidende leven, dat wel zo onbeduidend is dat dat besef geen enkel verschil maakt. Toch is de stijl helemaal niet zwaar. De la Ville schrijft met een gemak, met een eenvoud, met een ironie die de molensteen van een nutteloos leven bijna veertjeslicht maakt, bijna tot op het absurde. Natuurlijk wordt de lezer niet vrolijk van deze geschiedenis maar de auteur stelt hem in staat weg te kunnen kijken bij dit existentiële leed.

Titel: De zondagen van Jean Dézert
Auteur: Jean de la Ville de Mirmont
Vertaler: Mirjam de Veth - zij heeft ook een geweldig nawoord geschreven -
Pagina's: 122
ISBN: 9789492068415
Uitgeverij Oevers
Verschenen: [oorspr. 1914; eerste Nederlandse vertaling: 2001]; juli 2020

zaterdag 21 november 2020

Sam Shepard – The One Inside | Die Vanbinnen

Recensie door Tea van Lierop
Uitgeverij Nobelman
 

 

Broeierige introspectie – of toch bekeken worden?  


De gedachten van de oude man die terugkijkt op zijn leven zijn allesbehalve samenhangend en vormen ook geen verhaal op zich, maar doen denken aan een fotoalbum met zwart wit foto’s en pastelkleurige plaatjes met tussen de bladen spinnenweb papier. Verwissel de volgorde van de blaadjes en blader versneld door het album: en zie, dat is bij benadering het beeld dat opgeroepen wordt bij het lezen van het boek. 

De oude man heeft het veel over zijn vader, deze is overleden en wordt voorgesteld als een miniatuurman, verpakt in plastic en als versiering opgehangen naast een dartbord of liggend naast een rijtje soortgenoten dat bewaakt en gadegeslagen wordt door een stelletje gangsters waar een van een paar mooie meisjes een miniatuur oppakt en het plastic voorzichtig verwijdert. De herinneringen aan de vader lopen als een rode draad door het verhaal en hebben direct te maken met de verteller die (veelal amorfe) beelden aan zich ziet verschijnen. Een jonge vrouw, Felicity, is met de vader. Tussen hen er is een groot leeftijdsverschil en het meisje heeft ook grote aantrekkingskracht op de, dan nog jonge, verteller. Deze rivaliteit levert problemen op. 

Vrouwen krijgen een prominente plaats in de gedachten van de oude man, niet alleen Felicity, maar ook zijn eigen vrouw – waarmee hij dertig jaar samen was – , het ‘Chantagemeisje’ en de moeder van Felicity. Al deze personages lieten hun indruk achter en vormen nu de voedingsbodem voor zijn warrige gedachten die het album vullen. Extra kleur geven de herinneringen aan zijn werk als filmmaker. Feit en fictie lopen in die wereld altijd al door elkaar, maar in de verwarrende gedachten van de oude man krijgen ze een extra dubieuze functie. Is waarheid nog te onderscheiden van zijn hallucinaties? Niet dat dit overigens veel ter zake doet om het verhaal, de gefragmenteerde gedachtestroom, te kunnen volgen, want dat is ondoenlijk. Juist door de stroom laten vloeien en van tijd tot tijd ankers te vinden en te koesteren krijgen de gedachtespinsels van de oude man hun beslag. 

Wat te denken van honden die elke keer weer opduiken? En wanneer er geen honden zijn nemen wolven of coyotes hun wel plaats in. Roofdieren met hun afschrikwekkende gedrag komen zo vaak terug dat ze, samen met de barre weersomstandigheden en de lelijkheid van de dingen een dreigend beeld oproepen. Het leven van de oude man moet hard geweest zijn, er is weinig zachts of liefdevols te ontdekken in de herinneringen. Om te lezen is dit beeld op een indringende manier mooi, maar geeft tegelijkertijd een spookachtig, onwerkelijk en onvoorstelbaar desolaat bestaan weer waarin ook de zelfkant van het Amerikaanse leven zichtbaar wordt en waarin de schoonheid van de natuur een tegenhanger vindt in de ongenadige wind die het landbouwers moeilijk maakt. Deze oerkrachten zijn net zo essentieel in het leven van de oude man als het artificiële van de film, het café en de auto’s. 

Om het boek te kunnen waarderen is het goed om te weten dat Sam Shepard een veelzijdig kunstenaar was. Hij was schrijver van toneelstukken en verhalenbundels,  als acteur, speelde hij in meer dan 60 films en schreef filmscripts. Hij overleed in 2017 aan de gevolgen van de ziekte ALS. Zoveel talenten verenigd in één persoon hoeft geen garantie te zijn voor een goed eindproduct. Deze geweldige roman is er eentje met meerdere gezichten. Aan de ene kant is er de introspectie, de herinneringen lijken waarachtig te komen van een personage dat geleefd en geleden heeft, aan de andere kant worstelt hij met de gewaarwording dat hij bekeken wordt. Dit lijkt een link naar zijn laatste boek Bespieder van de Eerste Persoon waarin hij die observeert naast degene staat die geobserveerd wordt, de twee rollen schuiven moeiteloos in elkaar zodat één persoon beide rollen kan spelen. Het schuiven met identiteiten is terug te vinden in Die Vanbinnen waarin vader en zoon van rol zouden kunnen wisselen. 

Het voorwoord van Patti Smith is een welkome introductie van de roman, meteen weet zij de juiste toon te vinden waarop je als lezer kunt ‘inzetten’. De woorden van Smith geven tijdens het lezen een extra dimensie aan het bijzondere verhaal van de ‘ontwakende verteller midden in zijn gedaanteverandering’. Lees vooral ook het artikel dat vertaler Gerrit Brand schreef over Sam Shepard.

De auteur 

Samuel Shepard Rogers III (Fort Sheridan (Illinois), 5 november 1943 – Midway (Kentucky), 27 juli 2017) was een Amerikaans toneelschrijver, scenarist en acteur, zowel op het toneel als in speelfilms. Hij won in 1979 de Pulitzerprijs voor drama en werd voor zijn acteerwerk diverse malen genomineerd voor belangrijke filmprijzen. 

Shepards geschreven werk is dikwijls brutaal en absurdistisch. Het tijdschrift New York riep hem uit tot "de belangrijkste toneelschrijver van zijn generatie" In Nederland genoot Sam Shepard grotere bekendheid als acteur dan als auteur. Tot nu toe werd slechts één boek van hem in het Nederlands vertaald, Motel Chronicles, in 1984. Meer dan dertig jaar geleden dus. Uitgeverij Nobelman bracht daar verandering met de vertaling 'Bespieder van de Eerste Persoon' en is zeer verheugd om te melden dat er nog een vertaald werk van hem aankomt! (bron)

Titel: The One Inside | Die Vanbinnen
Auteur: Sam Shepard
Vertaling: Gerrit Brand
Uitgever: Uitgeverij Nobelman
ISBN: 9789491737572
Pag.: 203
Genre: fictie
Verschenen: deze editie 2020 , oorspronkelijk 2017

vrijdag 20 november 2020

Marie-Hélène Lafon - Het verhaal van de zoon

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Vleugels


De zoon die er niet had mogen zijn

Chanterelle, 1908. Paul Lachalme, geboren in 1903, wordt wakker door een hartverscheurend gegil. Een afgrijselijk ongeluk berooft hem van zijn tweelingbroertje. Vanuit deze gebeurtenis ontvouwt zich Het verhaal van de zoon. Over het ongeluk wordt binnen de familie verder gezwegen en het leven gaat door. Marie-Hélène Lafon echter laat heel gedoseerd informatie los, door elk hoofdstuk te wisselen van perspectief, waarbij ze heen en weer springt in de tijd en tussen de verschillende generaties, gedurende honderd jaar, waarin drie generaties zonen hun wonden likken.

Het verhaal van de zoon is de elfde roman van de Franse auteur Marie-Hélène Lafon (1962) en de eerste die in het Nederlands is vertaald. Lafon situeert haar meeste romans in de Cantal, het departement waardoor de Santoire stroomt en waar ze is opgegroeid in een boerenfamilie. Ondanks dat ze al vanaf haar achttiende in Parijs woont, voelt ze zich nog altijd Cantalienne in hart en nieren. Na haar studie Latijn en moderne letteren aan de Sorbonne en behaalde haar doctoraat Literatuur. Momenteel doceert ze Frans, Grieks en Latijn aan het Saint Exupéry college.

Wanneer Gabrielle Léoty onbedoeld zwanger raakt van haar zestien jaar jongere minnaar, besluit ze om het hem niet te vertellen en vraagt haar 'volmaakte' jongere zuster Hélène, met haar 'rimpelloze huwelijk', om voor haar kind te zorgen. Ergo groeit haar zoontje André liefdevol en gelukkig op bij Leon, Hélène en zijn drie 'zussennichtjes', die hem aanbidden en koesteren. Het personage André wordt uitgewerkt tot het epicentrum van de roman. Zonder een sentimentele lading aan het verhaal te geven, weet Lafon haarscherp emoties op te roepen, waarbij ze geen woord teveel schrijft en veel onuitgesproken of niet beschreven laat. 

'Hij zou geen muizenissen willen hebben, geen muizenissen meer hebben; […] de gedachten die je niet loslaten, die een gat graven in je buik en je borst beklemmen. Hij heeft muizenissen en voor het eerst vraagt hij zich af of die onbekende vader wel weet dat hij, André Léoty, tien jaar oud, bestaat.'

De wufte, excentrieke Gabrielle verruilt haar verpleegstersbaan in het benauwende, kleinburgerlijke Aurillac, voor de vrijheid en het mondaine leven onder de stralende lichtjes van Parijs, en bezoekt het gezin van haar zuster slechts tweemaal per jaar; een gedeeld moederschap, maar meer tijd om haar te leren kennen geeft ze André niet. Het grote geheim wordt zodoende jarenlang in stand gehouden, evenals de valse schijn van het leven dat zijn biologische moeder leidt.

'Gabrielle wantrouwt het verleden, ze is op haar hoede; op haar leeftijd, achtenvijftig, weldra negenenvijftig jaar, heeft een vrouw alles te vrezen van haar verleden, spijt, wroeging, heimwee, de kille ijzersmaak van de gemiste kansen en het opkomende getij van de verloren illusies.'

Pas op zijn trouwdag krijgt André te horen wat de naam van zijn vader, zijn leeftijd en woonplaats is. Ondanks dat hij opgroeide in een warm, toegenegen nest, blijkt het niet kennen van zijn biologische vader als een groot gat te voelen.

'Op 1 januari […] had André Juliette in de ogen gekeken en gezegd: dit jaar zoek ik hem vind ik hem ik wil hem zien met Pasen gaan we drie dagen naar Parijs je komt met me mee ik ga er niet zonder jou naar toe.'

In 2008 bezoekt Antoine Léoty het graf van zijn ouders - André en Juliette - , ontwart het mysterie en sluit de cirkel zich. Het maakt maar al te duidelijk dat een mens de door het verleden toegebrachte wonden altijd met zich mee blijft dragen.

De tekst is verstoken van directe dialogen. Lafon laat haar personages wel spreken, maar doet dit door gebruik te maken van een neutrale vertelinstantie. Opmerkelijk daarbij is dat deze 'gesproken' tekst veelal verstoken is van interpuncties. Door de neutrale verteller houdt de lezer overzicht als door een panoramisch beeld. Hierdoor blijft de lezer ietwat op afstand en wordt het nergens sentimenteel. De schrijfstijl is intens, soms poëtisch, rauw en schurend. De veelal samengestelde zinnen hebben een grote zeggingskracht waarmee de personages scherp zijn neergezet. De liefde voor de Cantal en wat deze aan natuurschoon biedt, stroomt - net als de Santoire - door deze roman. Weer een prachtig boek uit de stal van Uitgeverij Vleugels in een vloeiende vertaling van Katelijne De Vuyst.

Eerder gepubliceerd op Tzum

Titel: Het verhaal van de zoon
Auteur: Marie-Hélène Lafon
Vertaling: Katelijne de Vuyst
Pagina's: 144
ISBN: 9789493186231
Uitgeverij Vleugels
Franse reeks
Verschenen: oktober 2020

woensdag 18 november 2020

Nicolaj Gogol - Dode zielen

Recensie door Cies
Uitgeverij van Oorschot
 

 

 De onmetelijke rijkdom van de Russische geest  

 

Het eerste deel van Dode Zielen werd in 1842 gepubliceerd. Van Gogols plannen om er een trilogie van te maken analoog aan Dante’s Goddelijke Komedie is niets terechtgekomen in verband met het ‘writersblock' en de afnemende geestelijke gezondheid waar Gogol last van had na de publicatie van het eerste deel. Het tweede deel is nog wel gedeeltelijk gepubliceerd, maar is zo onvolledig dat ik het niet meeneem in deze recensie. Het eerste deel is een afgerond geheel op zich.

De op het platteland van de Oekraïne geboren Gogol (1809 – 1852) trok vrijwel direct na afronding van zijn middelbare school naar Petersburg om daar beroemd te worden. Na een aantal jaren proberen lukte het in 1836 om een beroemd en gevierd man te worden in Petersburg met de publicatie zijn komedie De Revisor. Gogol, geïrriteerd door de deels negatieve kritieken, vertrok naar het buitenland (Rome) om nog maar een enkele keer terug te keren naar Rusland. Zijn haat-liefde verhouding met Rusland en met het Russische platteland in het bijzonder staat centraal in Dode Zielen

Dode Zielen is een satirische schelmenroman waarin Gogol de kleinburgerlijke, bekrompen en onwetendheid van de Russische bourgeoisie in provinciesteden te grazen neemt én hij zet gelijktijdig de hele Russische samenleving, de Russische ‘ziel’ te kakken. Hij doet dit niet uit haat, maar uit liefde in de hoop en verwachting (Gogol had een meer dan gezond vertrouwen in zijn eigen capaciteiten) dat de Russische samenleving zijn als satire vermomde wijze raad zou opvolgen. Helaas voor Gogol. 

De schelm in Dode Zielen is Tsjitsjikov. Over zijn achtergrond, waar hij geboren is, zijn vorige werkgevers enzovoorts komen we weinig te weten. De verteller ligt pas een tip van die sluier op tegen het einde van het boek. In het begin van het boek wanneer Tsjitsjikov in de niet nader geduide provinciestad N. arriveert is het enige dat hij over zijn verleden tegen de plaatselijke notabelen en landeigenaren vertelt dat hij in ambtelijke dienst is geweest op een niet te hoge, maar ook niet te lage positie. Deze onbestemde beschrijving tussen niet te hoog en niet te lage positie geeft de verteller ook van het fysiek gestel van Tsjitsjikov: niet te dik, niet te mager, niet te groot, niet te klein. Tsjitsjikov als vertegenwoordiger van de Russische middelmatigheid, maar dan wel een vertegenwoordiger met een creatieve ondernemende geest. Of is het een criminele geest? En welke van deze twee ‘geesten’ is dan representatief voor de Russische middelmatigheid? 

In het elfde, en laatste, hoofdstuk richt de verteller zich direct tot de lezer (niet voor het eerst) in een lange monoloog waar in hij onder andere zegt: "…wellicht zal in dit verhaal de Russische geest zijn onmetelijke rijkdom tonen..". De verteller, Tsjitsjikov en Gogol houden de Russische samenleving van die tijd de hele duur van de roman een spiegel voor. Wat die spiegel ons en de Russische lezers in het midden van de 19e eeuw laat zien is niet al te verheffend en fraai. Hebzucht, (ambtelijke) corruptie, list en bedrog, incompetentie, roddel en achterklap, schelden en vloeken, lompigheid en jaloezie zijn de krachten die het Russische platteland draaiende houden. Enige geestelijke vooruitgang, verlichting en intelligentie is er zo goed als niet te vinden, ondanks dat de bourgeoisie in de provinciestad N. zich in het Frans weet uit te drukken en de laatste Parijse en Petersburgse modetrends volgt. Gogol beschrijft dit alles op een wisselende humoristische manier. 

Het ene stuk(je) is een groteske, het volgende een bijtende satire, om daarna verder te gaan vol met ironisch gevoel voor ‘understatement’. Deze afwisseling zorgt ervoor dat het geen repeterend geweer van lachsalvo’s wordt dat na een tijd toch ook gaat vervelen hoe goed de grappen ook zijn. Het resultaat van de verfrissende variatie, de herkenbaarheid van de ondeugden van Tsjitsjikov en alle mensen van hoog tot laag die hij tegenkomt in de provinciestad N. en op de omliggende landgoederen, zorgen ervoor dat Dode Zielen nog steeds heel goed leesbaar en actueel is. 

Titel: Dode zielen
Auteur: Nicolaj Gogol
Uitgeverij: Van Oorschot
ISBN: 978902826136
Vertaling: Arthur Langeveld en Charles B. Timmer
Pagina’s: 464
Genre: fictie
Verschenen: deze editie 2016

 

dinsdag 17 november 2020

Ingeborg Bachmann - Oorlogsdagboek

Recensie door Marjon Nooij
Uitgeverij Koppernik


Die zomer toen alles ineens anders werd

Van de Oostenrijkse Ingeborg Bachmann (Klagenfurt, 1926 - Rome, 1973) is deze zomer Oorlogsdagboek verschenen bij Uitgeverij Koppernik. Een bundel met o.a. twee dagboekfragmenten van amper vijftien pagina's, waarvan men vermoedt dat deze slechts een klein gedeelte zijn van een eerder geschreven dagboek dat niet meer is gevonden. Daarnaast zijn elf brieven van Jack Hamesh (1920-1987) opgenomen, een informatief nawoord van Hans Höller, een Oostenrijkse hoogleraar filosofie en germanistiek. De helaas onlangs overleden vertaler Machteld Bokhove schreef een slotwoord, waarin de voor- en nageschiedenis van het dagboek en het leven van Bachmann aan de orde komen.

Bachmann schreef niet alleen poëzie en later proza, maar ook hoorspelen. Hiermee boerde ze goed genoeg, zodat ze kon leven van haar pennenvruchten, waarvoor ze een aantal maal in de prijzen is gevallen. Haar debuutroman Malina, het eerste deel van een voorgenomen drieluik, verscheen in 1971. Hierin beschrijft ze de naweeën van en angstdromen over de oorlog. De twee volgende delen zijn er evenwel niet meer van gekomen, omdat Bachmann in 1973, op haar zevenenveertigste, onfortuinlijk aan haar einde is gekomen door brand in haar woning in Rome. Haar verdriet over de verbroken relatie met Max Frisch, zelfmoord van een andere geliefde Paul Celan, gebruik van teveel pillen en drank hebben geleid tot verschillende opnamen in een psychiatrische kliniek. 

In september 1944 is Bachmann achttien jaar oud wanneer ze het eerste dagboekfragment schrijft. 'Lief dagboek, nu ben ik gered. Ik hoef niet naar Polen en niet naar de antitankgeschuttraining.' Om dit te omzeilen meldt ze zich aan bij de 'gehate' Kweekschool. Het dringende tekort aan onderwijzers blijkt haar redding. Luchtalarmen, dreiging van bommen en beschietingen staan in schril contrast met het mooie nazomerweer. Iedereen, ook de kinderen, wordt aan het werk gezet om loopgraven te delven. Dat zijn passages waar je als lezer met je neus op de gruwelijke feiten van de oorlog wordt gedrukt. In een interview in 1971 vertelt ze;
 

‘Eén bepaald moment, heeft mijn kindertijd in stukken geslagen. Het binnenmarcheren van Hitlers troepen in Klagenfurt. Dat was zoiets ontzettends, dat met deze dag mijn herinnering begint: met een te vroege pijn zoals ik die in deze mate later misschien nooit meer gekend heb. Natuurlijk heb ik dat alles niet begrepen in de zin waarin een volwassene het begrepen zou hebben. Maar die afschuwelijke bruutheid die voelbaar was, dat brullen, zingen en marcheren - dat opkomen van mijn eerste doodsangst.’


Het eerste deel van de dagboekfragmenten bestrijkt de laatste acht maanden van de oorlog. Oorlogsangst leidt bij haar soms tot opstandige gedachten.

'Ik ga niet meer boven de bunker in. […] In onze straat is nu niemand meer. De dagen zijn zo zonnig. Ik heb een luie stoel in de tuin gezet en ik lees. Ik heb me vast voorgenomen om door te lezen als de bommen komen. […] Gisteren is het grootste eskader gekomen dat er ooit waas. Het eerste is doorgevlogen, het tweede heeft bommen laten vallen. Het gedreun was zo gigantisch dat mijn adem stil bleef staan, en toen ben ik toch de kelder in gegaan, wat natuurlijk belachelijk is in ons huisje omdat het niet eens een kleine bom zou kunnen weerstaan, laat staan een bom van 100 kg.'


Het tweede dagboekfragment handelt over de zomer na de bevrijding. Wanneer ze een persoonsbewijs gaat halen, ontmoet ze de Joodse Jack Hamesh - 'klein en nogal lelijk, met bril, spreekt vloeiend Duits met een Weens accent' - een in ´38 naar Palestina geëmigreerde soldaat in het Engelse leger, die zijn ouders is verloren in de Holocaust. Hij bezoekt haar die zomer dagelijks in de tuin van de Bachmann's en tot haar grote vreugde delen ze de liefde voor literatuur, met name van de door de nazi's verboden schrijvers. Ze beleeft, zoals ze schrijft, 'de mooiste zomer van mijn leven'.

Saillant detail in dezen is dat Bachmann's vader een overtuigd aanhanger was van de NSDAP, tijdens de oorlogsjaren officier in actieve militaire dienst. In de zomer na de bevrijding werd hij enige tijd in Amerikaanse krijgsgevangenschap gehouden. 'Over papa praten we helemaal niet meer.' Ze is zich daarom zeer bewust van de nazi-ideologieën en -opvoeding, en haar lidmaatschap van de Bund deutsche Mädel.

'Ze praten allemaal over mij, en natuurlijk ook mijn hele familie. "Zij gaat met die Jood". […] En ik heb tegen haar (Bachmann's moeder m.n.) gezegd dat ik tien keer door Vellach en door Hermagor met hem op en neer ga lopen, en als iedereen dan op zijn kop gaat staan, dan juist.'


Na de bevrijding schrijft Bachmann te genieten van haar vriendschap met Hamesh. De oorlog is voorbij is en die zomer zal voor altijd de mooiste zal blijven, 'wie had er trouwens een paar maanden geleden gedacht dat wij het zelfs maar zouden overleven!' Voor haar is de vreugde tweeledig: haar vriendschap met Hamesh en het feit dat de oorlog ten einde is. 'Van vrede merk je niet veel, zegt iedereen, maar voor mij is het vrede, vrede! De mensen zijn allemaal zo ontzettend onnozel; hadden ze dan verwacht dat na zo'n catastrofe van de ene op de andere dag luilekkerland losbarst! Voor haar is het duidelijk aan dat ze snakt naar vrijheid en studeren, werken en schrijven.

Hamesh reist na deze zomer via doorgangskampen naar Palestina en van de briefwisseling tussen hem en Bachmann zijn alleen zíjn brieven bewaard gebleven. Deze geven evenwel een beeld van hun correspondentie, omdat Hamesh reageert op onderwerpen die zij aan de orde bracht. Hij vertelt niet alleen hoe het hem vergaat, maar ook dat hij hun vriendschap mist en 'vol hunkering' op haar wacht, hoewel hij weet dat ze ernaar verlangt 'om alleen te zijn'. Hier geeft niet alleen aan háár te missen, maar ook de vreugde van de voorbije dagen, toen hij met haar in de tuin had zitten praten over hun gezamenlijke interesse. Hij schrijft dat hij zijn onzekere toekomst met een zwaar gemoed tegemoet gaat. Het leven in en de opbouw van Palestina zijn hard en hij beschrijft dat hij zich ontheemd voelt en hoe zwaar het hem valt. De wetenschap dat hun vriendschap voor haar geen liefdesband kan worden, lijkt de poten onder zijn stoel weg te zagen; 'schrijf me alsjeblieft niet meer dat het vrij-zijn gelukkig maakt. Was je zo gebonden toen we samen waren?' Het is voorstelbaar dat de toon van zijn brieven, hoe lief zijn woorden ook waren, de achttienjarige en vrijgevochten Bachmann een wat benauwend gevoel gaven. Wat echter duidelijk mag zijn, is dat zij beiden een ander toekomstbeeld nastreefden.

Oorlogsdagboek geeft ondanks zijn bescheiden omvang een mooi beeld van een relatief korte periode in het leven van Ingeborg Bachmann. Dit is mede te danken aan het uitgebreide en verhelderende nawoord.

Wie ander werk uit het kleine oeuvre van deze naoorlogse auteur wil lezen - in Nederlandse vertaling - zal zich helaas moeten richten op de tweedehands boekenmarkt. Maar wie weet is deze bundel een aanzet tot hernieuwde aandacht voor het werk en leven van Ingeborg Bachmann.

Titel: Oorlogsdagboek
Auteur: Ingeborg Bachmann e.a.
Vertaling: Machteld Bokhove
Pagina's: 128
ISBN: 9789492313942
Uitgeverij Koppernik
Verschenen: juni 2020

maandag 16 november 2020

Marieke Lucas Rijneveld - Mijn lieve gunsteling

Boekbespreking door Dietske Geerlings 
Uitgeverij Atlas Contact


Doorgrond mij en ken mijn hart


De nieuwe roman van Marieke Lucas Rijneveld, Mijn lieve gunsteling begint na de opdracht ‘voor jou’ met het motto: ‘Ken me dan maar, weet wie ik ben en doe maar.’ Dit komt uit de bewerking (en niet uit de vertaling zoals onterecht in de verantwoording staat) van psalm 139 van Anton Korteweg. In deze psalm van David wordt de eenwording en de wens tot eenwording bezongen: ‘Gij kent mijn zitten en mijn opstaan, gij verstaat van verre mijn gedachten, gij onderzoekt mijn gaan en mijn liggen.’ Voor de ‘ik’ uit de psalm is het haast niet te bevatten: ‘Gij omgeeft mij van achteren en van voren en Gij legt uw hand op mij, het begrijpen is mij te wonderbaar, te verheven, ik kan er niet bij.’ Aan het slot van de psalm gaat deze verwondering over in een wens: ‘Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, toets mij en ken mijn gedachten; zie, of bij mij een heilloze weg is, en leid mij op de eeuwige weg.’ Hoe misleidend en verraderlijk ‘kennen’ kan zijn laat Mijn lieve gunsteling, de nieuwe roman van Marieke Lucas Rijneveld, in verschillende lagen zien.

Rijneveld kiest voor de slotwoorden uit Kortewegs bewerking van de psalm, waarin de wens wordt uitgesproken om gekend te worden door de ander. Vooral in het ‘en doe maar’ is duidelijk dat het hier om een bewerking gaat, want dat klinkt nogal nonchalant en haast gelaten, in vergelijking met het slot van de oorspronkelijke psalm. Dit bewerkte slot sluit dan ook naadloos aan bij de problematiek van Rijnevelds roman. Vanaf de eerste bladzijde beland je in het hoofd van de veearts die zijn ‘praaldier’, zijn ‘lieve gunsteling’, zijn ‘diefachtige’, zijn ‘Putto’ toespreekt. Deze gunsteling is het veertienjarige meisje dat samen met haar broer en vader op boerderij De Hulst woont in het dorpje The Village. Zij lijkt het alter ego van Jas, de hoofdpersoon uit Rijnevelds vorige roman, De avond is ongemak. Ook dit meisje heeft een broer verloren en vanaf dat moment heeft ook haar moeder de boerderij verlaten. De negenenveertigjarige veearts komt regelmatig langs om de zieke dieren te behandelen, maar houdt vooral het kleine meisje in de gaten, voor wie hij meer dan een gewone belangstelling heeft. De opdracht van het boek is: ‘Voor jou’. Als je persoonlijke voornaamwoorden gebruikt in plaats van namen impliceert dat dat het duidelijk is om wie het gaat. Het schept intimiteit en het suggereert dat de ander gekend wordt. Hier begint de misleiding al, want je krijgt als lezer hierdoor het gevoel dat je ofwel een voyeur bent bij de intimiteit van de ander, ofwel dat het boek ook voor jou is, als lezer.

Vanaf het begin zit je echter in het hoofd van de veearts en je voelt meteen dat het toespreken van zijn lieve gunsteling over alle grenzen gaat en dat er geen manier is om uit het hoofd van deze bruut te komen, dan het boek weg te leggen. Juist dat wegleggen doe je niet, omdat je meegesleurd wordt in de poëtische, overrompelende stijl waarin de veearts ‘jou’ toespreekt. Je bent aan hem overgeleverd en pas aan het slot begrijp je hoe onmogelijk het is om ook als lezer aan hem te ontkomen. Het perspectief is hier problematisch, want je verplaatst je als lezer automatisch in de ik-persoon, de veearts dus, maar tegelijkertijd word je aangesproken door hem als zijn lieve gunsteling: de eenwording ten top.

Het is de moeite waard om Kortewegs hele bewerking van de psalm erbij te pakken, om te zien hoe mooi ook de rest aansluit bij het boek. Zo staat er in het tweede deel van zijn versie: ‘Enfin, gebonden zijn, gekend, in iemand zijn, erg is het, maar niet is nog erger misschien.’ Hoewel je in het hoofd van de veearts zit en al spoedig merkt dat hij een onbetrouwbare verteller is, krijg je toch de indruk dat het meisje hem steeds weer opzoekt, hoe ‘erg’ het soms ook is. Waarom zij dat doet, kan misschien inderdaad verklaard worden uit Kortewegs woorden 'maar niet (gekend zijn) is nog erger misschien’. Het meisje heeft een onstilbare behoefte aan liefde en gekend worden. Ze heeft haar broer verloren, is door haar moeder verlaten, maar wordt ook door haar vader en overgebleven broer niet echt begrepen. Ze wordt aan haar lot overgelaten, niemand legt haar wat uit, waardoor ze overgeleverd is aan haar eigen tomeloze fantasie. Door de traumatische gebeurtenissen is het meisje bang voor elke vorm van afscheid die ze tegenkomt. De veearts heeft aandacht voor haar, hoe erg ook, en heeft haar juist door deze verlatingsangst in een ijzeren greep. Niets is erger voor haar dan verlaten worden. Omdat de veearts alles achteraf vertelt, lijkt het alsof hij wel inziet hoe hij haar heeft misleid en misbruik van haar heeft gemaakt, juist door haar voortdurend te zeggen dat hij de enige is die haar kent en haar begrijpt. Daarmee houdt hij haar gevangen.

Mijn lieve gunsteling kruipt op meesterlijke wijze onder je huid, prikkelt je nieuwsgierigheid, je ongeloof, je ontzetting en laat je wankelen op het randje van je geweten: waar eindigt de liefde, waar begint het kwaad? Door voor het problematische perspectief te kiezen laat Rijneveld zien hoe onkenbaar de ander is en niet alleen de ander, maar de hele werkelijkheid. Je voelt hoe onbetrouwbaar de veearts is en je weet dus hoezeer zijn beeld van het meisje en de hele situatie vertroebeld kan zijn. Alles wat je waarneemt, is gefilterd door de ogen van de veearts. Pedofilie wordt door de samenleving in de volle breedte afgekeurd. Dit is misschien wel het grootste kwaad dat je je kunt voorstellen. Juist door in de huid te kruipen van deze persoon laat Rijneveld voelen hoe complex de situatie is, hoe onduidelijk het is waar het kwaad precies zit. De veearts is er zelf van overtuigd dat hij echt houdt van het meisje en hij ziet ook in dat zijn liefde te volwassen is voor haar. Ook blijkt hij zelf nog een veertienjarige, op zoek naar erkenning en liefde. Op het moment dat je hem als het zuivere kwaad ziet, kom je eigenlijk aan de kant van de vader en de broer te staan die hem het liefst aan hun riek willen rijgen en het meisje beschuldigen van het uitlokken van hem. Pas als het je lukt om in dat kwaad zijn liefde te zien, voel je pas hoe ziekmakend deze liefde is voor het meisje. Als hij zo duidelijk kwaad was geweest, had zij hem geweerd, maar hij is kwetsbaar en lief en daarom is het voor haar ondoenlijk om hem te verlaten. Juist zijn liefde doet haar kwaad, omdat zij misleidt. Hij wil door haar gekend worden, maar projecteert die behoefte op haar: hij is de enige die haar wezenlijk kent, zegt hij. Die projectie is levensgevaarlijk.

Projectie zie je ook in de moeder terug. Aanvankelijk lijkt het erop dat Rijneveld zich vergist heeft met de term ‘verlatene’ voor de moeder, een ‘slip of the pen’. Deze naam wordt gebruikt naast ‘de verlorene’, zoals de overleden broer steeds wordt genoemd. Op bladzijde 169 staat: ‘ik wist hier pas dat de verlorene en de verlatene niet dezelfde persoon waren, dat je iemand was kwijtgeraakt aan de dood en iemand aan het leven, het ene was hartverscheurend en het andere maakte je godsgruwelijk weerloos...’. Grammaticaal gezien is hier iets vreemds aan de hand, want de moeder heeft haar dochter verlaten en is dus zelf niet de verlatene, maar de ‘verlatende’, namelijk degene die de ander verlaat. Waarom kiest Rijneveld dan toch voor ‘verlatene’ als aanduiding van de moeder? Het zou goed kunnen zijn dat ook dit een vorm van projectie is. Verderop in het boek wordt gesuggereerd dat de moeder misschien in Stavanger is en dan maakt het meisje zich er zorgen over dat ze daar zo alleen is, want de moeder is door haar overleden kind natuurlijk ook ‘verlaten’. Door de moeder de ‘verlatene’ te noemen, wordt nog duidelijker hoe misleidend het is om te denken de ander te kennen.

De grootste verpersoonlijking van het kwaad is misschien wel Hitler, die op dezelfde dag geboren is als het meisje. Daardoor heeft ze het gevoel dat ze met hem verbonden is. Ze is bang dat het kwaad ook in haar zit en daarom heeft ze regelmatig gesprekken met hem. Daarnaast heeft ze het gevoel dat zij een van de vliegtuigen was die de Twin Towers hebben doorboord. Dit beeld van het kwaad dat zich in de ander boort, is veelzeggend, vooral als het een onschuldig meisje is dat zich nu ineens als het kwaad ontpopt. De veearts noemt haar ook ‘een diefachtige’, die goed was ‘in andermans hart stelen, je deed het altijd zo secuur dat diegene er pas veel later achter zou komen en dan was het te laat, dan was je al in iemand gekropen.’ Ook hier zie je hoe dit in feite precies is wat de veearts juist met het meisje doet. Ook hier is sprake van projectie, dan wel eenwording van de onschuld met het kwaad.

In het hele boek verwijst Rijneveld voortdurend naar andere teksten: liedjes, films, series, maar ook grote schrijvers uit de jeugd- en wereldliteratuur, zoals Roald Dahl, Rilke, Reve en Proust. Dat de veearts zich in het meisje verliest en haar onmogelijk echt kan kennen, blijkt ook wel uit de vele citaten die het veertienjarige meisje onmogelijk allemaal zou kunnen kennen, tenzij ze inderdaad een soort Mathilda van Roald Dahl is, die de hele bibliotheek leeg las. Rijneveld kiest op bladzijde 232 vast niet voor niets voor Proust met zijn Op zoek naar de verloren tijd, want die titel past natuurlijk prachtig bij de zoektocht naar wat er in het verleden is gebeurd. De veearts wilde Proust lezen, omdat ‘sommigen beweerden dat Proust je leven zou verrijken’, maar ‘de taal was hardvochtig, ze was ongrijpbaar, ze was de maskerade voor wat er echt hoorde te staan en daardoor viel ik vaak wanhopig in slaap in de wetenschap dat er nog zes delen van deze cyclus waren, ja, Proust maakte me radeloos.’ Uiteindelijk citeert hij, zoals hij zegt ‘de meest hoopvolle zin’ uit dit werk, wat een tamelijk willekeurige uitspraak is van het ook al niet erg belangrijke personage Legrandin uit het werk van Proust. Als de veearts in deel vijf was beland, had hij zichzelf kunnen herkennen in de hoofdpersoon die het meisje Albertine gevangenhoudt in een greep van jaloezie en verlangen naar het bezitten van haar, maar zo ver is hij kennelijk nooit gekomen. Het zesde deel heet nota bene ‘de voortvluchtige’, zoals ook de lieve gunsteling van de veearts regelmatig genoemd wordt. Dat kan haast geen toeval zijn. In hoeverre kent Rijneveld haar klassiekers? Als er een schrijver is uit de wereldliteratuur die de onkenbaarheid van de ander tot in de details blootlegt, is het Proust. De veearts wil echter geen Proust, maar wil alleen ‘zijn lieve gunsteling lezen’, wat bijna als een literaire verwerping van deze veelgeprezen Proust gelezen kan worden, die nog eens bevestigd wordt doordat de veearts zijn zaad uitstort in het werk van Proust. Daarmee bevlekt hij de onkenbaarheid van de ander. Hij beweert immers ook voortdurend dat hij het meisje als geen ander kent.

Twee jaar geleden bij het Literatuurfestival in Zutphen, vroegen mijn leerlingen na het interview met Rijneveld in hoeverre haar eerste roman De avond is ongemak echt was gebeurd. Rijneveld begon over Diewertje Blok en wat andere onschuldige details uit het boek, maar ging voorbij aan de gruwelijke experimenten die in het boek beschreven waren, waar de leerlingen waarschijnlijk op doelden. Ik herinner me het ondeugende lachje toen ze vertelde dat er in de plaats waar ze vandaan kwam, een veearts was, die trots dacht dat hij het was die als veearts in het boek voorkwam en dat zij als auteur hem maar in de waan had gelaten, omdat hij er zo blij mee leek. Zou de veearts ook nu weer een vreugdesprongetje maken of zou hij zich in deze veearts niet meer herkennen?

Ook als je geen veearts bent, knaagt dit boek aan je geweten. Het is zo eenvoudig om over het kwaad te spreken, totdat je zelf prooi en praaldier bent. Dan voel je hoe onmogelijk het is om de vinger op het kwaad te leggen, om het kwaad te kennen en te kunnen ontmantelen, om ervan los te komen en het te bestrijden, hoe je geïnfecteerd bent met een ziekmakende liefde. Veelzeggend is in dit opzicht dat in psalm 139 de ‘ik’ behalve de eenwording en de wens tot eenwording met God bezingt, ook God oproept de kwaden te straffen, die God haten. Deze brute veroordeling voelt wat ongemakkelijk in deze verder zo prachtige psalm, maar deze past wel goed bij wat de samenleving doorgaans met pedofielen doet. Rijneveld laat met Mijn lieve gunsteling zien hoe de literatuur ons beeld van de werkelijkheid, van goed en kwaad, van liefde en van de ander, kan laten wankelen, zodat we steeds opnieuw wakker geschud worden en ons niet laten verleiden te snel conclusies te trekken.

Titel: Mijn lieve gunsteling
Auteur: Marieke Lucas Rijneveld
Pagina's: 368
ISBN: 9789025470142
Uitgeverij Atlas Contact
Verschenen: november 2020

zaterdag 14 november 2020

Graham Greene – Een opgebrand geval

Recensie door Tea van Lierop
Uitgeverij De Bezige Bij
Schwob-actie zomer 2014
 

‘Het is jammer dat mensen alleen maar dingen uit de Bijbel leren die hun van pas komen’  

Vluchten kan niet meer 


Dit is het eerste boek dat ik las van Graham Green (1904-1991) en had geen idee wat me te wachten stond wat betreft stijl en thema. Het boek is een Schwob-boek, een vergeten klassieker die het verdient gelezen te worden. De afbeelding op het omslag doet denken aan Hart der duisternis van Joseph Conrad, dat verscheen in 1899, terwijl Greenes boek uit 1960 stamt. Beide spelen zich af in Congo, maar verschillen van vorm. Conrads roman is zeer confronterend en beklijft door de schokkende wijze van vertellen. Een opgebrand geval leest als een mix van filosofische beschouwingen (wat is de zin van het bestaan) en een boeiend verslag over het leven in een leprozenkolonie. Door de paters een prominente rol toe te kennen kom je een en ander te weten over de organisatie van in dit geval een leprozenverblijf. 

Greene deed ter plekke onderzoek voor zijn boek en dat is te merken. Gedetailleerd brengt hij het leven daar in beeld waarbij medische aandoeningen uitvoerig beschreven worden net als de relatie arts-patiënt, de houding van de patiënt ten opzichte van zijn familie en zijn ziekte. De status die een ziekte een patiënt geeft speelt een enorme rol. Eenmaal uitbehandeld valt zijn status weg, dat gebeurde met Deo Gratias, de bediende die Querry toegewezen kreeg. Behalve de missie heeft ook de staat een rol in de medische zorg, zij betalen dokter Colin. Laverend tussen de mogelijkheden, de onmogelijkheden en de hoop op nieuwe technieken om leprozen te helpen woonde deze arts zelfs een mis bij hoewel hij het geloof had afgezworen. Zelf bekeerde Greene zich op 22-jarige leeftijd tot het katholicisme, religie is in Een opgebrand geval een van de thema’s. 

Querry is de persoon om wie alles draait, hij sluit zich op in de leprozenkolonie omdat hij een speciale niet fysieke vorm van lepra heeft. Niets interesseert de beroemde, verwende architect meer, het enige wat hij wil is met rust gelaten worden en zich inzetten voor de kolonie. Die rust wordt hem niet gegund, wreed dringt de buitenwereld zich aan hem op en raakt hij verwikkeld in aangelegenheden die hem dwingen keuzes te maken. De personages worden beeldend beschreven. Rycker, een horkige bemiddelde plantage-eigenaar die een veel jongere vrouw trouwde en haar in meerder opzichten teleurstelde, is blij met de afleiding die Querry brengt in het anders zo voorspelbare wereldje. Zijn jonge bruid, Marie (speaking name) probeert zich te voegen in haar rol van het kindvrouwtje. Rijckers opmerking over haar tegen Querry geeft te denken… 
''Soms weigert ze zelfs haar plicht te vervullen.’‘Wat voor plicht?’‘ Haar plicht tegenover mij. Haar huwelijksplicht.’ ‘Die heb ik nooit als een plicht beschouwd.’ ‘U weet heel goed dat de Kerk dat wel doet. Niemand heeft het recht zich eraan te onttrekken behalve met wederzijds goedvinden. […] Rycker volgde hem via de veranda naar zijn kamer. De duisternis was luidruchtig van de kikkers en nog lang nadat zijn gastheer welterusten had gezegd en was weggegaan, leken ze Ryckers holle frasen na te kwaken: genade, sacrament, plicht, liefde, liefde, liefde.'

Met de komst van journalist Parkinson is het echt gedaan met de rust van Querry, als een echte paparazzi dringt hij zich op. Met veel gevoel voor drama laat de journalist zich fotograferen als patiënt opdat zijn artikel voldoende theater uit zal stralen. 
‘Kunt u met een camera overweg?’ ‘Natuurlijk.’ ‘Met een flitslamp?’ ‘Ja.’ ‘Wilt u me dan een plezier doen en een paar foto’s maken terwijl ik aan wal word gedragen? Probeer er zo veel mogelijk sfeer in te leggen – u weet wel, zwarte gezichten eromheen die bezorgd en meelevend kijken.’ 

Greene weet te boeien door zijn scherpe observaties, het vermogen door te dringen in iemands geest op zoek naar zuivere motieven en niet te vergeten zijn humor. Parkinson wordt als een karikatuur neergezet, niet gehinderd door enige kennis strooit hij met foute citaten om indruk te maken. En hij blijft volharden, ook na correcties, dit leidt tot hilarische situaties
 
‘‘Lopen!’ riep Parkinson uit. Hij verdraaide zijn hoofd en de zweetgoten stroomden leeg op het kussen. ‘Wilt u me dood hebben? Dat zou een verdomd mooi verhaal zijn, nietwaar, voor iedereen behalve mij. Parkinson begraven waar Stanley eens...’ ‘Stanley is hier nooit geweest,’ zei Querry. ‘Het kan me niet schelen of hij hier geweest is of niet. Waarom dramt u er zo over door?’ 

Een ontroerende rol is weggelegd voor de zwaar verminkte Deo Gratias. Op een gegeven moment verdween de bediende zonder een woord te zeggen. De zoektocht naar hem in de rimboe is een van de mooiste passages uit het boek. Met passie beschrijft Greene de dreiging van de jungle die, in tegenstelling tot de Europese wouden, nooit vermenselijkt waren. En ook de beschrijving van de hereniging van Deo Gratias met zijn redder getuigt van grote schoonheid. De gebeurtenis zal niet zonder gevolgen blijven, met welk doel redde de weldoener zijn bediende? 

Over het verdere verloop kan niets gezegd worden zonder spoilers weg te geven. Niet iedereen vindt het einde overtuigend, maar het is wel verrassend gezien de bizarre aanloop naar het slot. Voor een kennismaking met het werk van Graham Greene is dit een prachtig boek, waarbij de filosofische gesprekken te beschouwen zijn als interessante intermezzo’s in een verhaal dat zich afspeelt in een exotisch en afgelegen decor. Greene was behalve auteur en journalist ook werkzaam als agent van de Britse buitenlandse inlichtingendienst, de MI6. 
 
Titel: Een opgebrand geval
Auteur: Graham Greene
Vertaling: Peter Bergsma
Uitgever: Uitgeverij De Bezige Bij
ISBN: 9789023479000
Pagina’s: 320
Genre: fictie
Verschenen: Deze editie 2013

dinsdag 10 november 2020

Joseph Conrad - Hart der duisternis

Recensie door Roosje
Uitgeverij L.J. Veen Klassiek


The horror, the horror - Kurtz’ laatste woorden


Even in het kort het verhaal: Marlow krijgt een baan als kapitein op een ‘zoetwaterstomer’; hij voert de grote Afrikaanse rivier de Congo op (die naam wordt niet genoemd) voor een Belgische handelsmaatschappij om een zekere Kurtz te bezoeken. Deze Kurtz is de degene die de meeste ivoor weet bemachtigen. Er is iets met hem en Marlow moet daarachter komen. Natuurlijk maakt hij onderweg veel mee. Hij is onder de indruk van Afrika en zijn bewoners en van de blanke kolonisators. Hij heeft altijd op zee gevaren en dit is dus helemaal nieuw voor hem. Hij bereikt als was hij een ontdekkingsreiziger a la Livingstone de beruchte ivoorjager Kurtz. Dit relaas vertelt hij aan de bemanning van het schip de Nellie, dat voor anker ligt te wachten op eb, het lage tij, om te kunnen afvaren naar zee. Marlow vertelt een verhaal om de tijd te doden of misschien om iets anders. Het is niet Marlow die het verhaal opschrijft, dat doet een onbekende ‘ik’. - De novelle bevat nogal wat biografische overeenkomsten met Conrad zelf -

‘Weliswaar was hij zeeman, maar hij was ook zwerver, terwijl de meeste zeelieden, om het zo maar uit te drukken, honkvast zijn. Het zijn van nature thuisblijvers, en hun thuis is altijd bij hen - namelijk het schip. En hetzelfde geldt voor hun land: de zee.’ (2015: 9)

Zo wordt Charlie Marlow aangeduid door de ik, die nergens een naam en functie krijgt, maar vermoedelijk de schrijver van dit boek is, laten we zeggen Conrad zelf. Een prachtige zin is dit met paradoxen en en nuances, en met humor. Hoewel Engels Conrads derde taal is, schrijft hij als een Brit uit de 19e eeuw: vol nuances, lange zinnen met tegenstellingen en overeenkomsten, met een tongue-in-cheek-humor, die ik zo ontzettend Engels vind en waar ik zo dol op ben. Conrad was Pools van geboorte en sprak thuis ook Frans. Hij was ongetwijfeld een talenwonder. Afgezien van de lange zinnen, waar je als lezer te gemakkelijk in kunt verdwalen, brengt ook de structuur van het verhaal, vertaler Bas Heijne noemt het een novelle, maar door zijn enorme impact denk je: nee joh, dit is een echte roman, - ik begin me ook al schuldig te maken aan nestdozen van zinnen -, ook de structuur dus van dit verhaal brengt je makkelijk van je stuk. Bovendien is het verhaal van Marlow naar de duistere binnenlanden van Belgisch Congo - dat natuurlijk niet zo genoemd wordt door Conrad - mysterieus, vaag en denk je als lezer: wat gebeurt er nu eigenlijk? Wie is die Kurtz, naar wie iedereen zo opziet en die zo bewierookt wordt? Ja, dat is niet zo makkelijk te zeggen. In plaats van licht in de duisternis te brengen met dit stukje, maak ik het alleen maar duisterder. 

De taal is zonder meer prachtig en bedoeld om keer op keer te lezen en te luisteren. Het is namelijk ook taal die je goed kunt beluisteren. De taal is poëtisch en musisch, zij is reflectief, filosofisch en middel om de innerlijke ervaring van Marlow en Kurtz tastbaar te maken; de taal is speels en humoristisch. De taal is een amalgaam van extatische zintuigelijke ervaringen, die Afrika bij de stoombootkapitein Marlow oproept. Een paar voorbeelden: 

‘De zon ging onder. De avondschemering daalde neer over de rivier en langs de oever verscheen hier en daar een lichtje. De vuurtoren van Chapman, een driebenig gevaarte op een wad, scheen fel. Scheepslichten schoten door de vaargeul - een druk komen en gaan van lichtjes. En verder naar het westen, stroomopwaarts (een explicatie voor wie de geografie van de UK niet direct voor ogen heeft - grapje, rdv -) werd de plaats waar de monsterlijke stad zich bevond nog altijd onheilspellend gemarkeerd tegen de hemel, een dreigende wolkenfloers in het zonlicht, een lugubere gloed onder de sterren.’ (ib.: 8) Ik bedoel maar, kom daar tegenwoordig nog maar eens om, zo poëtisch en symbolisch! 
‘Natuurlijk kun je ook heel goed te stom zijn om het verkeerde pad op te gaan - te sloom om zelfs maar in de gaten te hebben dat de machten der duisternis het op je gemunt hebben. Ik neem aan dat er nog nooit een dwaas is geweest die zijn ziel aan de duivel heeft verkocht. De dwaas is gewoon te zeer een dwaas of de duivel te zeer een duivel - ik weet niet welke van de twee.’ (ib.: 95): humor en overpeinzing.

De structuur van het verhaal wordt op Wikipedia aangeduid als een ‘raamvertelling’. Klassieke raamvertellingen zijn bijvoorbeeld: De vertellingen van 1001 nacht; of The Canterbury Tales. De Odyssee is in mijn optiek een overgangsvorm. Ik zou zelf Hart der duisternis geen raamvertelling noemen, maar feitelijk is dat van geen belang. Je moet er als lezer op bedacht zijn dat Marlow wel eens uitweidt en dat hij de tijd neemt zijn gedachten onder woorden te brengen of een vergelijking te maken. Ik zie zijn uitstapjes eerder als uitgebreide Homerische vergelijkingen, maar dat is evenmin van belang. Wees er in ieder geval op bedacht dat je als lezer weet in welk verhaal Marlow bezig is. Dat komt de helderheid bij het lezen niet ten goede; moderne lezers zijn dat ook niet zo gewend; bovendien gebruikt Marlow weinig eigennamen om mensen mee aan te duiden. Weliswaar is het Marlow, die het verhaal van Afrika vertelt, maar hij is er niet de schrijver van - om het nog ingewikkelder te maken -. Marlow maakt deel uit van de mannen die op het schip de Nellie in de Thames (als tamelijk rustige tegenhanger van haar woeste en onheilspellende zus, de Congo) het tij afwachten. Er is een ‘ik’, een alter ego van Conrad vermoedelijk, die het verhaal dat Marlow opschrijft en het ons laat lezen.
Omdat Conrad zo levendig mogelijk vertelt, zijn er veel ‘ikken’ in zijn verhalen. Hij vereenzelvigt zich met een boekhouder hier en een assistent daar. Opletten dus!

Dit relaas van Marlow en van Conrad is niet zo maar een avonturenroman. Bas Heijne, de vertaler en explicateur van de novelle, zegt dat Conrad vooral een symbolistisch auteur is. De term is een beetje ongelukkig gekozen misschien want volgens mij bedoelt Heijne niet dat Conrad een auteur is uit de literaire stroming van het Symbolisme, maar dat de lezer zijn novelle symbolisch moet opvatten. En dat had de lezer inmiddels ook zelf begrepen, toch? De reis naar Kurtz, de moeilijke reis naar en door donker Afrika, of door Marlow zelf aangeduid als witte plek op de geografische landkaart (hoe grappig is die zwart-wit-tegenstelling hier), is tegelijk de reis naar ’s mensens eigen donkerste binnen of binnenste donker. Wellicht zou een Symbolist (met een kapitaal dus) de reis naar je eigen binnenste opvatten als de reis naar je essentie, je eigen Licht. Conrad lijkt een pessimist in deze. Hij treft in het binnenste van mens en Afrika (‘hart’ op te vatte, als ‘binnenste’ of ook als ‘essentie’) niet dat Licht maar ‘the horror’ - Kurtz’ laatste woorden, - juist het gemis van al het menselijke, het goede, het verstandige, het hogere. Heijne zegt dat Conrad met Kurtz de verlichte (als in adept van de Verlichting), rationele, morele, tolerante mens wil tonen die totaal in verloedering raakt. Heel pessimistisch. Het lijkt erop dat Conrad niet gelooft in de westerse beschaving of welke beschaving dan ook. Dat is maar een dun vernisje. De enige remedie is ‘zelfbeheersing’. Die is Kurtz kwijtgeraakt, waarschijnlijk in zijn honger naar ivoor. Maar ivoor staat natuurlijk voor hebzucht. Conrads eigen opvatting is ook een beetje mistig, dus, maar een optimist is hij zeker niet.

Er is de kwestie van de inheemse bevolking, hoe Conrad die beschrijft en hoe hij over hen denkt. Dat is op zijn minst ingewikkeld. Een aantal Afrikaanse auteurs heeft Conrad beschuldigd van racisme. Daar zit ook best wat in. We moeten eveneens in het achterhoofd houden dat de novelle in 1899 verschenen is - aanvankelijk als feuilleton; dat was gebruikelijk in die tijd, denk aan Dickens, aan Couperus). Weliswaar ziet Marlow / Conrad de inheemse bevolking vaak als anders dan de blanken, laten we zeggen, op sommige plekken meer als beesten, maar tegelijk is Marlows compassie met de lijdende slaven enorm groot en geeft hij zijn scheepsbeschuiten aan een stervende zwarte man. Heijne zegt dat de inheemse mensen symbool staan voor mensen die dichter bij de natuur staan, dierlijker zijn, ook al vinden veel van ons dat dichtbij de natuur staan tegenwoordig een deugd. Dus is het symbool-staan belangrijker dan racisme, aldus Heijne. Het is een lastige kwestie. Dat symbool-staan zie je bijvoorbeeld ook aan het einde van de novelle wanneer Marlow in Engeland de verloofde - meen ik - van Kurtz bezoekt en haar vertelt over zijn bezoek aan haar vriend in Afrika. Naar mijn gevoel is dit het slechtste deel van het verhaal. De vrouw wordt overdreven emotioneel en overgevoelig geschilderd - naar mijn gevoel -. Maar dat is nu juist de bedoeling, zij staat symbool voor de vrouw, die waarschijnlijk moreel en emotioneel zuiverder is dan de man. (Daar heeft Heijne het niet over.)
Overigens bedenk ik me nu: het feit dat Corad niet scheutig is met namen van personen, landen, rivieren etc, behalve die van Marlow en Kurtz, pleit inderdaad voor een symbolische benadering / uitleg.

Marlow constateert onderweg het grote lijden van de slaven en hij laakt het westerse, immorele kolonialisme, de inhaligheid van de blanken. Slechts een stoïcijnse enkeling kan Marlows bewondering oproepen. Grappig vind ik, tot slot, hoe Marlow zich opstelt als amateur-antropoloog. Oog in oog met kannibalen voelt hij zich nauwelijks ongemakkelijk, maar wil hun toch niet het dode lichaam van de stuurman geven om op te eten. Voor mij is het dan weer grappig om te lezen dat Marlow denkt dat kannibalen zich dagelijks voeden met mensenvlees, terwijl kannibalisme een religieus-maatschappelijke cultuuruiting is. Maar dat geheel terzijde.

Voor mij toch een van de mooiste boeken die ik dit jaar gelezen heb. Het is een herlezing. En herlezen is geen straf en geen overbodigheid. 

Auteur 

Joseph Conrad (Berdytsjiv, 3 december 1857 – Bishopsbourne, 3 augustus 1924) was een Pools-Engelse roman- en prozaschrijver. Hij werd geboren als Józef Teodor Konrad Korzeniowski in Berdytsjiv, Rusland (tegenwoordig Oekraïne). Zijn romans gaan veelal over het gevaarlijke leven op zee en over exotische plaatsen.

Conrad maakte vele reizen naar alle uithoeken van de wereld. Zijn jongensdroom om naar Afrika te reizen kwam uit. Met de steun van zijn invloedrijke 'tante' Marguerite Poradowska werd hij door S.A.B.-voorzitter Albert Thys aangenomen als vervanger van de vermoorde scheepskapitein Freiesleben. Op de Roi des Belges en de Florida voer hij ver landinwaarts op de Kongo door de toenmalige Kongo-Vrijstaat. Indrukken en ervaringen van deze reis zijn terug te vinden in zijn latere werk (An Outpost of Progress en vooral Heart of Darkness). Geschokt hoe de koloniale mogendheden zich gedroegen tegenover de lokale bevolking, besloot Conrad na één reis ontslag te nemen.

Amper een maand na zijn eerste aankomst in Engeland monsterde Conrad aan voor diverse reizen op Britse koopvaardijschepen. Hij maakte zich de Engelse taal eigen via contacten met de andere opvarenden aan boord van de schepen. Ook verdiepte hij zich verder in de scheepvaart, waardoor hij in 1886 zijn papieren kreeg voor gezagvoerder koopvaardij, en daarnaast verwierf hij ook de Britse nationaliteit. Op 37-jarige leeftijd, in 1895, vestigde hij zich blijvend in Londen.

Conrad publiceerde zijn eerste roman waaraan hij vijf jaar had gewerkt, Allmayer's Folly, in 1895, maar hiermee had hij weinig succes. De meeste bekendheid heeft hij verworven met de novelle Heart of Darkness (1899, in 1902 als boek uitgegeven), waarin hij zijn eigen ervaringen als kapitein in Belgisch Congo heeft verwerkt. In Heart of Darkness wordt de tocht over de rivier met een stoomschip uitvoerig beschreven en dient de reis naar het binnenland ook als metafoor voor een reis naar het innerlijke van de menselijke geest.

Hoewel Conrad pas op latere leeftijd de Engelse taal leerde, en het eigenlijk zijn derde moedertaal was, na het Pools en Frans, wordt hij door literatuurcritici geroemd om zijn taalgebruik. Hij schreef in de hoogdagen van het Brits Imperium, en trok zijn voordeel uit zijn ervaringen bij de Franse en later de Britse Koopvaardij. Hij schreef verhalen en romans die zich veelal op zee of aan de kust afspeelden, en die de beproevingen van de menselijke geest weergaven, opgelegd door de eisen van plicht en eer. Thema's als beschaving, moraliteit en ook eenzaamheid komen verschillende malen terug en Conrad gebruikt eigen ervaringen, ook zijn jeugd als banneling, als bron. Bekende werken van hem zijn het verfilmde Lord Jim en het reeds genoemde Heart of Darkness.

Conrad was een meesterlijk proza-stylist, die een duidelijk niet-Engels dramatisch gevoel bracht in de Engelse literatuur. Hoewel sommige van zijn werken naar het romantische neigen, wordt hij gezien als een voorloper van de modernistische literatuur. Zijn verhalende stijl en de anti-heroïsche personages beïnvloedden veel auteurs na hem. Conrads literaire werk oefende een diepgaande invloed uit op de modernistische beweging, en op een lange lijst van schrijvers, waaronder T.S. Eliot, Graham Greene, Virginia Woolf, Thomas Mann, André Gide, Ernest Hemingway, F. Scott Fitzgerald en William Faulkner. (Bron: ISBN: 9789020414608)

Titel: Hart der duisternis (Heart of Darkness)
Auteur: Joseph Conrad
Vertaler: Bas Heijne, die ook het nawoord schreef
Pagina´s: 158
ISBN: 9789020414608
Uitgeverij L.J. Veen Klassiek
Verschenen: oorspr. 1899; 2015 (de hier gebruikte) 

zondag 8 november 2020

Stefan Zweig – Ongeduld

Recensie door Tea van Lierop
L.J. Veen Klassiek
 

 

Zinderende vertelling over liefde en medelijden 


De titel van deze recensie schiet vanzelfsprekend schromelijk tekort, want een boek van Stefan Zweig laat zich niet vatten in een Einzeiler. De Joodse auteur schreef deze roman in ballingschap, zijn geboorteland Oostenrijk had hij in 1934 verlaten en zocht zijn heil in Londen. Ongeduld speelt zich af net voor WOI, de dreiging hiervan weet hij goed over te brengen in het verhaal. Het hoofdpersonage Toni Hofmiller is als luitenant van de cavalerie gelegerd in een garnizoen aan de Oostenrijkse-Hongaarse grens. De keuze om dienst te nemen was meer praktisch dan een roeping: in het leger men was verzekerd van kost en inwoning, dat scheelde het niet welgestelde gezin Zweig een slok op een borrel. Toni heeft geen uitgesproken ideeën over het leven, dingen overkomen hem. Zo ook die ene keer dat hij een meisje ten dans vraagt dat verlamd is en vanaf dan zijn lot zal bepalen. 

De verteller is Toni zelf en we zullen hem in zijn relaas moeten geloven op zijn eerlijkheid. Het valt niet mee om het boek te lezen zonder dauteur erbij te denken, Zweig schetste later in De wereld van gisteren een wereld zoals Zweig en zijn tijdgenoten beleefden in de jaren ruim voor de eerste wereldoorlog. In deze periode lijkt het alsof de zekere tijd, die al honderden jaren bestaat, heel vanzelfsprekend is. Zweig ontleedt heel zorgvuldig hoe deze situatie ontstaan is, betrekkelijk weinig grote oorlogen zorgden voor stabiliteit en ook een zekere bezadigdheid. Klaarblijkelijk heeft deze Toni zich ook een beetje in slaap laten sussen, maar daarin komt verandering na die blunder. Het meisje in kwestie, Edith Kekesfalva, aanvaardt de volgende dag zijn excuses en Toni wordt weldra als een goede huisvriend beschouwd. Hij ontvangt kostbare geschenken van Ediths rijke vader die overigens een verborgen verleden blijkt te hebben. Dit pikante verhaal krijgt een prominente plek als raamvertelling. 

Het verhaal over het duistere verleden van Kekesfalva heeft een directe link naar het thema in het boek : medelijden. Want hierom draait alles in Zweigs roman; de vader, Toni, de arts Condor, de vriendin van Edith, allen vertonen in hun gedrag een vorm van medelijden. De dokter is een nobel mens, hij lijkt zuivere motieven te hebben. Zijn visie op de behandeling van het verlamde meisje is opmerkelijk. 

‘Maar mij zult u er nooit toe krijgen dat ik het woord ‘ongeneeslijk’ uitspreek. Nooit! Ik weet dat de scherpzinnigste geest van de afgelopen eeuw, Nietzsche, deze verschrikkelijke woorden heeft genoteerd: “Van het ongeneeslijke moet men geen arts willen zijn.’ Maar dat is zo ongeveer wel de meest bedrieglijke van alle paradoxale en gevaarlijke uitspraken die hij ons heeft voorgeschoteld. Precies het omgekeerde is waar, en mijn stelling is: juist van het ongeneeslijke moet men arts willen zijn, sterker nog: alleen door zich op het zogenaamd ongeneeslijke te richten, bewijst hij dat hij arts is.’ 

De betogen en visie van Condor zijn bijzonder interessant en vormen een tegenhanger van die van twijfelaar Toni. Hij legt uit dat er verschillende soorten medelijden bestaan en dat die niet allemaal even nobel zijn. Condor blijft een optimistisch mens en hoopt op medicijnen die nog ontdekt moeten worden. Hij heeft niets met zijn status als arts, met zijn sobere levenswijze wordt hij een personage met een aimabel karakter. Wel moet hij tactisch proberen om te gaan met de hoop op genezing van Edith, hoe zorg je ervoor dat die wordt opgegeven? Dit alles legt hij uit aan Toni en geeft de luitenant stof tot nadenken, die zelf veel zaken niet goed kan beredeneren. Op zijn pad verschijnt op een avond een vertelling uit Duizend-en-één-nacht, het gaat over een ontmoeting tussen een jongeman en een verlamde grijsaard. Met een schok van herkenning leest hij door en ontdekt dan dat die verlamde grijsaard een schurkachtige tovenaar is, dit verhaal komt hem nog een aantal keren in gedachten en lijkt een voorteken. 

‘Met die flitsende kracht waarmee anders alleen in dromen beelden en gezichten worden opgeroepen en met elkaar vermengd, had ik de grijsaard uit het spookje instinctief het gezicht van Kekesfalva gegeven, en zelf was ik dat onzalige rijdier geworden, dat hij voortsleepte, aanspoorde; ja, de druk op mijn keel was zo tastbaar dat me de adem stokte.’ 

Er is ruime, maar niet te veel, aandacht voor het leven van Toni als luitenant. Kameraden van het garnizoen houden hem in de gaten, het valt op dat hij zo vaak in huize Kekesfalva verschijnt. Zijn karakter belet hem de rug recht te houden en hij komt hiermee in lastig parket, zwicht hij voor de groepsdwang van zijn kameraden of blijft hij trouw aan huize Kekesfalva? De beschrijvingen van de cavalerie zijn sprekend en geven het militaristische karakter weer, de combinatie van de glamour van de mooie paarden en uniformen en de ijzeren discipline worden soms filmisch weergegeven, ook de scenes waarin alles onder dreigt te gaan zijn. 

In het informatieve nawoord van vertaalster Janneke van der Meulen wordt Zweig geciteerd 

‘In feite is dit boek een hedendaagse psychologische studie, die zich in Wenen afspeelt, en ik snijd er voor het eerst bepaalde nieuwe medische problemen aan.’ 

Wie De wereld van gisteren las, zal in het nawoord veel herkennen, het is een fijne opfrissing van het geheugen. Vooral in combinatie met de roman Ongeduld komen autobiograaf Zweig en romancier Zweig dicht bij elkaar en zie je de autobiografische elementen op een prachtige manier terug in het boek. Hulde aan Stefan Zweig en de vertaalster! 

Auteur: Stefan Zweig
Titel: Ongeduld
Vertaling: Janneke van der Meulen
Uitgever: L.J. Veen Klassiek
ISBN: 9789020413816
Genre: fictie
Pagina’s: 431
Verschenen: Deze editie 2013, oorspronkelijk 1939