dinsdag 27 oktober 2020

Anna Enquist - Berichten van het front

Recensie door Dietske Geerlings
Uitgeverij De Arbeiderspers


Vanuit het slagveld van woorden raakt het gemis de lezer


Misschien kun je het leven van een moeder die haar kind heeft verloren inderdaad het beste vergelijken met oorlog. Zij balanceert op het randje van de afgrond en slingert heen en weer tussen het verlangen naar die peilloze diepte waarin haar kind is verdwenen en de wetenschap dat zij het leven, dat zich doelloos voor haar uitstrekt, moet uitzitten, uitvechten, tot ze erbij neervalt. Berichten van het front van Anna Enquist is een bundel hartverscheurende poëzie over de moeder die als eenzame, gebroken soldaat niet aflatend blijft vechten tot het bittere einde.

De bundel bestaat uit verschillende afdelingen. Nu is het bij een dichtbundel niet altijd gebruikelijk om de bundel van voor naar achter te lezen. Sommige lezers lezen bladerend en blijven hier en daar wat hangen. De opbouw van Berichten van het front leent zich er echter wel voor om bij het begin te beginnen en bij het slot te eindigen, al was het alleen maar omdat hij aan het begin welkom wordt geheten met een Oudjaarstoespraak namens ‘de werkgroep gedupeerde dichters, de vereniging rouwende schrijvers’, en aan het eind een Afscheidsgroet krijgt met een heldere handreiking om mee verder te kunnen.

Het welkomstwoord zet meteen de toon. Er is hier een rouwende dichter aan het woord, die ons allemaal toewenst eerder de eindstreep’ te halen dan onze kinderen. De dichter zal ‘sombere kost uit onze keukens, met woede bereid, te heet, te koud’ opdienen. We zijn gewaarschuwd. Een beetje cynisch klinkt het ‘wil ik u groeten en vertellen dat wij nog bestaan’. Dat is het levensteken waar je normaal gesproken op hoopt als je een bericht van het front krijgt, maar dat dat ‘bestaan’ eigenlijk geen leven, maar een continue strijd is, wordt al gauw duidelijk. ‘Wij kneden het gemis totdat het op de bladzij past.’

Natuurlijk past het in geen geval op de bladzijde. Ook dat heeft de lezer direct door. Na het welkom komt hij in de afdeling Demeter terecht, genoemd naar de godin van het korenveld, die op zoek is naar haar dochter Kore. Kore is de bijnaam voor Persephone en betekent ‘meisje’. Door hier te kiezen voor de bijnaam, geeft Enquist de band tussen moeder en dochter meer intimiteit, die ook bevestigd wordt door de zin ‘zij is de naam van haar dochter’. Ook in de mythologie vormen Demeter en haar dochter een eenheid: moeder is de aarde, dochter het graan, dat afsterft en weer opkomt. Samen symboliseren ze de gang der seizoenen. In Enquists gedicht krijst Demeter dag en nacht, voelt geen honger en kou, maar valt samen met haar roep om het kind. Hiermee zet Enquist een krachtig beeld neer van de band tussen moeder en dochter, en de pijn van het verlies. Toch gaat het verdriet van de ‘ik’ nog veel verder: ‘Daar haak ik af’. Demeter krijgt het namelijk voor elkaar dat ze haar dochter driekwart jaar mag behouden. Alleen in de winter verdwijnt ze. De ‘ik’ moet het alle seizoenen zonder haar dochter doen, elk jaar opnieuw.

Het beeld van de zoekende moeder wordt ook in de daaropvolgende gedichten vastgehouden. In Phlegreïsche velden vraagt de ‘ik’ zich sissend af: ‘hoe kan een kind/dat zo thuis was in leven zorgeloos/de onderwereld in duiken? Onachtzaam, blind?’ Wie weet dat Enquist haar eigen dochter heeft verloren door een ongeluk, voelt de gelijkenis: de moeder die zich wanhopig afvraagt hoe het kind zo ineens maar kan verdwijnen. Wat is een moeder zonder kind? Is zij dan nog moeder? Deze vraag werpt de dichteres op door de woorden: ‘Gebrek aan het kind kooit haar in moederschap.//Ze rukt aan de tralies. Krommer en grijzer/van dag tot versleten dag. Kijk hoe ze/nooit ontsnapt, nooit iets vindt.’

Dat de ‘zij’ er erger aan toe is dan Demeter, blijkt ook uit het gedicht In de sneeuw

Geen dochter in aantocht./Zij leeft niet in het mythologieboek.’ En: ‘de onbarmhartige zomer gaat zij knarsetandend verdragen, de warme appels een marteling, een treurige vreugde.’

Misschien dat een op deze manier aangetaste moeder nog vrede zou kunnen hebben met het leven in de kooi, blijvend in de rouw. Zo eenvoudig is het echter niet, blijkt uit ‘Alles bloeit’: er is ook nog een kleinzoon. Voor de kleinzoon zal ze moeten leven: ‘oma, kijk maar, wij zijn in de dag,/daar is de zon. Hij heeft gelijk.’ De lezer voelt de innerlijke strijd die dat oplevert ook in het gedicht Ontluistering: ‘Zij loopt, vuisten gebald,/de kale wereld in, en zal zich/met de dingen gaan verstaan.’ Steeds opnieuw probeert ze zich te zetten tot het dagelijkse leven dat om aandacht vraagt, maar ‘Waar zit/het lek, wat zuigt de brandstof elke dag weg,/knaagt aan haar kracht, vreet haar leeg?’ De afdeling Demeter sluit met het gedicht Eindstation, waarin niet alleen de herinneringen aan haar dochter zich aandienen ‘die nieuwsgierige slons’, maar ook haar eigen eindigheid: ‘Uitzicht op witte weiden, wachten op de laatste/halte, uitstappen op onbekend terrein.’

In de tweede afdeling, Hoog, wit, koud, waart de dochter nog steeds ijzingwekkend afwezig rond: ‘Al dat ijs, die vrieskou – hoezo?/Ik moet mij bezighouden met een vrouw,/zeventwintig, die niet opschiet.’ De ‘ik’ vindt dat zij van marmer moet worden, ook al zeggen anderen dat het gevoel moet stromen. Het lijkt erop dat de ‘ik’ hoog en koud in het ijs staat en naar beneden, de diepte (de dood?) in kijkt. Ze vraagt zich af: ‘Misschien dat in de diepte rots en ijs ooit/vloeibaar – dat daar dan een inktzwart water op ons wacht? Op haar, op mij?’ Misschien dat ze weer samen kunnen stromen als ook zij in de diepte, de dood, is afgedaald. In deze afdeling is er ook plek voor de frustratie van de van hun kind beroofde dichters:

‘Ze zoeken koortsachtig/naar metaforen, de juiste.’ Deze zoektocht ontaardt in ‘De woorden als keien naar beneden smijten,/ze ketsen kwaad tegen de rotswand.’ En dan? ‘Het moeras ligt te wachten, daar zal je/thuiskomen, potlood verloren, woordeloos/stappend in een zompige kuil vol verdriet.’

In de derde afdeling, Ter hoogte van het gras, slaat de dichteres het advies van ‘de raadgevers’ in de wind. Zij zeggen dat ze op vakantie moet, ‘meer nemen dan geven.’ De dichteres wil niet vluchten en zegt tegen zichzelf: ‘Wend je tot het robuuste gras, groen/tussen dorre plaggen. Niets beleven. Zijn.’ Maar daar, ter hoogte van het gras, wordt ze alsnog geconfronteerd met haar geschonden moederschap: ‘Bankroet van een moederschap./Je kan haar niet eens toedekken, daar, in haar bed/van grond. Je houdt niet op met terugdenken/en foto’s kijken. Deur dicht. Licht uit.’

Hoe het allesverzengende verdriet van het verlies onverwacht uitkristalliseert in een wonderschoon beeld laat het gedicht Smaragdhagedis zien. De vrouw gaat al het nieuwe leven, ‘de ongepaste groei’, in de tuin meedogenloos te lijf met de tuinschaar en terwijl ze snoeit, wordt ze geconfronteerd met de smaragdhagedis, ‘soeverein en alleen’, die je als beeld voor haar verloren dochter, of het verdriet zelf, zou kunnen zien:

Met de nieuwe tuinschaar gaat ze de ongepaste
groei te lijf, snoeit bloesem en verse takken
meedogenloos terug. Zomer, wat denken ze wel,
weg ermee. Meterslange lianen rukt ze
uit de hibiscus; de oranje kelken trillen,
de stam blijft onthutst en uitgekleed staan. 

Het afval draagt ze hijgend weg, armenvol
smijt ze achter de rots. Als ze het niet meer
verwacht is hij plotseling daar, de smaragdhagedis,
soeverein en alleen. Hij negeert het verwelkende loof,
slaat geen acht op het stervende hout. Stil
ligt hij in zichzelf op de gloeiende steen. 

De laatste afdeling heet Buutvrij. Bij verstoppertje is dat de plek waar je voor even veilig bent, terwijl de rest om je heen gepakt wordt. Dit beeld past bij de oudere vrouw, die leeftijdsgenoten om zich heen ziek ziet worden en sterven, terwijl ze zelf nog steeds leeft. Ondertussen is ze nog steeds rouwende: ‘Gemis sluipt als lood in de spieren, duisternis/kruipt door de bloedbaan. ’Nog steeds droomt ze over haar kind en vraagt zich af: ‘Hoe naar de uitgang?’

In De schapentrog kijkt de dichteres van een afstand naar de mensen om haar heen die geveld worden door ziektes. Aan de andere kant ziet ze ook mensen die zich veilig wanen en alles ontkennen. Van een afstand kijkt ze toe: ‘De toeschouwer bijt op haar potlood, doet een stapje terug. Afstand. Maar klein.’ Ook zij zit in de laatste fase van haar leven en is misschien nog buutvrij, maar voor hoe lang nog?

Als het drummende kleinkind in Voor de stilte aan zijn oma vraagt of zij ook de hele dag liedjes in haar hoofd heeft, beaamt ze dat, maar zij beseft ook de eindigheid ervan: ‘Buiten/de tijd verstomt alle muziek. Het is de hel./Dat gaat ze niet vertellen aan de trommelaar.’ De bundel sluit af met een afscheidsgroet, waarin de dichteres de lezer bedankt die tot zover met haar is meegegaan,‘hijgend in hittegolven, naar adem happend´

Waar ze in haar openingsgedicht aangaf dat de rouwende dichters het gemis kneden tot het op de bladzijde past, komt ze nu tot de conclusie dat zij het weliswaar denkt, maar: ‘hier staat slechts tekst, een schema/dat u vullen zal. Of niet. Het zij zo.’ Daarmee raakt ze de essentie van poëzie: de dichter roept een wereld op van taal en beelden. De open plekken daartussen vult de lezer met zijn eigen gedachten en daardoor is het onmogelijk dat het gemis op de bladzijde past.

Berichten van het front stijgt op van het slagveld van woorden en bereikt de ijle hoogtes van de ziel, de donkere kamers van het hart, zoals ook muziek dat kan:

´Hoe dan ook is hier mijn afscheidsgroet: wantrouw/de woorden. Luister goed. En koester de muziek.’

Titel: Berichten van het front
Auteur: Anna Enquist
Pagina's: 64
ISBN: 9789029542227
Uitgeverij De Arbeiderspers
Verschenen: juni 2020

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Laat gerust een reactie achter.
Dat wordt zeer op prijs gesteld en we willen graag weten wat je ervan vindt.